Hij zei mij, dat hij kwam om mijn buiten te kopen. Hij zei mij dat heel natuurlijk, op heel eenvoudige toon, met een vriendelijke glimlach, alsof hij mij een zeer aangename verrassing kwam brengen. Hij zei mij dat hij mijn buiten goed kende, dat hij er dikwijls geweest was tijdens de oorlog, dat het hem zeer bijzonder aanstond, en dat hij hield van de natuur, van mooie luchten en gezang van vogelen.
Ik begreep dat ik met een idealist te doen had. Een baron Zeep, een O.W.-er, een levensmiddelenvervalser, een hulpmoordenaar van zijn eigen volk; maar toch een idealist, een neo-idealist, een futuristisch-idealist, een aristocraat van de toekomst in wording.
Hij toonde zich oprecht en diep teleurgesteld toen ik hem zei dat mijn buiten niet te koop was. Hij bood mij hoge sommen aan; hij smeekte haast om het te hebben; hij vroeg mij of ik hem de eerste keur zou geven als ik ooit besloot het te verkopen.
Weer jeukten mijn vuisten om hem van de trappen te helpen, maar ik hield mij in bedwang.
- Gij zijt een idealist, meneer, glimlachte ik.
- Dat ben ik, meneer, dat ben ik, in hart en ziel! antwoordde hij met overtuiging.
En hij ging... zonder mijn hulp.