de lange oorlog heeft ervaren. Zij stellen zich de oorlog voor, zoals zij er tijdens hun jeugd, in oude boeken over lazen: dichte, tegen elkander oprukkende scharen, met wapperende vanen en roffelende trommen; cavalerie-charges die de grond doen dreunen en gevechten met de blanke sabel, flitsend als bliksemschichten en rood-afdruipend van bloed. En 's avonds, als hij met hen naast de haard zijn pijpje zit te roken, vertelt het jonge soldaatje soms met matte stem wat een slagveld werkelijk is: een hel van stinkende rook en stof vol vuurstralen en oorverscheurende dondergeluiden; een wilde chaos waarin men bijna nooit zijn vijand ziet, waarin men soms niet eens zijn medestrijder ziet, en waarin men meestal slechts weet dat men de zege heeft behaald wanneer het, na 't gevecht, in de kantonnementen voorgelezen of aangeplakt wordt.
De beide oudjes luisteren met grote, starre ogen en ijzen van afschuw bij het relaas van al die gevaren waaraan hij zo miraculeus ontsnapt is. Zij kunnen maar niet begrijpen dat hij nog leeft, en soms zijn ze bang, vreemd-bang, dat hem, nú nog, iets vreselijks zou kunnen overkomen. De streek is niet veilig, dieven- en moordenaarsbenden sluipen bij nacht en ook soms bij klaarlichte dag op het platteland rond en de twee goedige oudjes weten maar niet hoe ze hun gast tegen mogelijke aanslagen zullen behoeden. Zolang ze daar zijn en ook zolang de knecht in huis is, allen sterk gewapend, voelen ze minder angst, maar 's zondagsochtends vroeg, als het nog schemerdonker is gaan ze allen naar de eerste mis in 't dorp; en dan zou 't soldaatje, dat altijd lang blijft slapen, een tijdje heel alleen zijn op de hoeve, als ze niet, tot zijn beveiliging, iets hadden uitgedacht dat het soldaatje niet mag weten, want wat zou hij erom lachen als hij 't weten moest!
Op een boerderij, niet ver van de hunne afgelegen, woont de schoonbroer van de boer. Die heeft veel kinderen, meest jonge meisjes; en elke zondagochtend, als 't nog donker is, komt een van de jonge meisjes bij de oudjes aan en blijft daar stil in huis zitten, terwijl zij samen met hun knecht ter vroegmis gaan.
Zij zit daar, aardig, fris, jong dingetje, met de handen op haar knieën bij het haardvuur, zonder gedachten door het