vrouw, met de waarheid in strijd is; en zij valt in, tot de ‘Markenpakker’ gewend:
- 'k Vroag excuse, menier de Markenpakker, 't'n es azue nie gegoan, 't es zue en zue gebeurd.
De hoofdbeul slaat met zijn vuist op de tafel, en buldert:
- Wat! Belediging van 't Duitse leger!
De vrouw schrikt even op, begrijpt niet wat er plotseling omgaat, noch waarom de kerel haar zo dreigend afsnauwt. Het is een ietwat simpel mens; zij heeft de Militäre Polizei nooit anders als de Markenpakkers horen noemen; zij meent in gemoede dat ze werkelijk zo heten, dat het hun titel is en dat ze hen zo noemen móét. Weer wendt ze zich tot de aanklager en vervolgt haar betoog:
- Ge weet toch wel, menier de Markenpakker, da 'k ou gezeid hè da mijn dochter...
- Halt! buldert de hoofdbeul rood van woede. En hij schreeuwt het vonnis uit:
- Drie maanden gevangenschap wegens belediging van 't Duitse leger!
- Ho moar, menier de Markenpakker! roept de vrouw in tranen uitbarstend, - ge weet toch wel da ge mij gezeid hè da...
- Foert! schreeuwen de tronies woedend; en zonder meer omhaal wordt de vrouw door de gendarmen naar buiten gestompt. Een andere zaak wordt opgeroepen.
't Is aangeplakt geworden bij de kerk van 't dorpje dat de vrede met Rusland was getekend en dat de vrede met de overige vijanden nu wel spoedig volgen zou.
De mensen hebben dat gelezen en, als naar gewoonte, ongelovig 't hoofd geschud. En terwijl eenieder daarbinnen de hoogmis bijwoonde, zijn de dorpskinderen gekomen en hebben insgelijks de aanplakbrief gelezen. Enkelen hebben het geloofd en zijn er blij om geweest; de meesten hebben ermee gespot. En Guustje, het veertienjarig zoontje van de barbier, heeft een stok genomen en er het plakkaat mee afgekrabd. Dat heeft een Duits soldaat gezien en er bij de Kommandantur een klacht over ingediend.
Guustje wordt opgeroepen en komt voor.