mij even in de maneschijn aan en antwoordt:
- Joajoa'k, meniere, kom moar mee.
Ik volg hem; hij stapt recht naar de afgrond toe.
- Joa moar, doar ben ik al in gevallen! zeg ik angstig.
De man glimlacht. - Ik 'n zal d'r nie invallen, meniere, antwoordt hij zelfbewust. En even vóór de afgrond daalt hij rechts, over een smal paadje, de dijkweg af. Ik volg hem.
- Opgepast! roept hij, - hier es 'n klein brugsken!
Ik zie het ‘klein brugsken,’ voel het onder mij wiebelen, stap er overheen.
- 't Es schrikkelijk, onmenselijk! kreun ik.
- D'r zijn hier nogal veel schrikkelijker dijngen, meniere! zucht de oude boer. En in de maan vertoont zijn aangezicht eensklaps een uitdrukking van verwilderde angst.
- Wat dan? vraag ik, oom eensklaps angst voelend.
- 'k Zal 't ou wel loaten zien, meniere! hikt de boer.
Wij komen aan de Schelde. Het plankenbrugje loopt er overheen, heel laag boven het blonde, wild-kolkend water. Even verder, aan de overzijde, strekt zich de veilige weg uit, tussen de dubbele rij bomen. Ik tast in mijn zak om de boer een flinke beloning te geven.
- Nie, meniere, nie, meniere, weigert hij hardnekkig. - Kom liever 'n minuutse mee tot op mijn hof; 'k zal ou doar ne kier wa loaten zien.
Zijn boerderij ligt vlakbij, in de maneschijn, en ik volg hem. Een vreemd gegons stijgt ergens op, uit stal of schuur; en de boer fluistert mij toe, met geterroriseerde ogen:
- Huert-e gij da, meniere?
De deur gaat open en voor ons staat een bejaarde vrouw, het gezicht bleek van schrik. De boer sluipt binnen, gebogen als een schuwe hond die in zijn hok kruipt; en terstond nemen man en vrouw mij mee naar hun achterhuis, waar de boer omzichtig een gesloten luikje opendraait. Door een kleingeruit raampje zie ik een wonder schouwspel op een binnenplaats.
Een krioeling van mannen met bruine gezichten, in kakiuniformen en met rode chéchia's op 't hoofd, rondom een opflakkerend houtvuur. Zij neuriën en glimlachen: er zijn er onder, die vreemd dansen, terwijl anderen op kleine mu-