derailleerde niet, kwam op tijd te Lennik aan. Maar toen!... In zijn prachtig boek Le Feu wijdt Barbusse een hoofdstuk aan de modder. Niet de bombardementen, niet de sluipgevechten, niet de honger en de dorst, niet de koude en de hitte, maar de modder maakt de oorlog tot een Hel, zegt hij. Ik ben er vast van overtuigd dat hij in 't minst niet overdrijft. Nooit heb ik iets dergelijks gezien. Ik zal ook niet proberen er een beschrijving van te geven, want mijn pen is er niet toe in staat. Wat de steenweg was en wat er bovenop lag kan ik alleen vergelijken met een soort eindeloos, sterk op-en-neergolvend lint van kuilen en gaten, waarover, tussen de waterplassen, een laag van een vuist dik gele zeep zou gestreken zijn. Niet alleen was er geen sprake van rijden, maar het was dikwijls zelfs onmogelijk om naast de fiets te lopen, daar deze voortdurend, in die dikke, gele zeep, van je weggleed. Je moest hem onder de arm of op de schouder nemen en zo voort baggeren.
Af en toe kwam er, over die onbeschrijfelijke wegen, een militaire, meestal Franse of Engelse auto aangeraasd. Dan moest je van de steenweg af en je verdween, tot een diepte van decimeters, in het gele water en de gele zeep van de zijpaden. Maar dat was nog niet alles. De auto kwam aan, tussen een dubbele, gele waaier van opsattend water en slijk, en je had de keuze, of je van voren of van achteren oversproeid wou worden. Het beste was dan nog te wisselen, om enigszins gelijk langs beide kanten nat en vuil te zijn.
Om tien uur 's ochtends vertrokken, had ik zo zoetjes uitgerekend, dat ik, zonder al te veel tegenspoed, wel tegen vier uur op de Molenheuvel wezen zou. Wellicht zou ik onderweg niets te eten vinden, doch dat deed er niet toe: ik kon in elk geval tegen de thee aankomen, en dat zou heerlijk zijn.
Om vier uur, toen het begon te duisteren, kwam ik op een weg, waar het weer enigszins mogelijk werd te rijden. Op dat ogenblik was ik reeds doodmoe, uitgehongerd en nog zo iets als een vijfentwintig kilometer van de plaats van mijn bestemming verwijderd. Ik wipte op mijn wiel, bukte het hoofd tussen de schouders en begon uit alle kracht te trappen. Er woei een tamelijk felle westenwind en ik moest pal het westen in. 't Werd ijzig koud na 't ondergaan van de zon, die zich