daal behoedzaam, de revolver gemikt, tussen de heesters, de heuvel af.
Op de kleine boomgaard vóór het Molenhuis geen levend wezen. Zitten de moordenaars ergens verscholen? Zijn ze gevlucht? Ik hoor een geritsel van takken in het bos en los op goed geluk af een paar schoten. Er wordt niet teruggeschoten en ik hoor ook niets meer.
De molenaar trekt omzichtig zijn voordeur open. In zijn rechterhand houdt hij een soldatengeweer dat beeft als een riet; in zijn linkerhand heeft hij een miserabel petroleumpitje, dat rookt en smeult onder zijn angstig sidderen. Hij ziet grauw van de schrik, met hol en strak starende ogen en zijn hees-geschreeuwde stem kan haast geen klank meer uitbrengen. Hij leidt mij langs drie stenen treden in zijn woonkamer, waar ik zijn oude zuster vind, die doofstom is en haar gewaarwordingen slechts door gebaren en korte, schorre kreten kan uiten.
Het ziet er sinister uit daarbinnen. Het is er als een moordkamer uit een melodrama: grijsgrauwe, naakte wanden, berookte zolderbalken, een tafel en enkele stoelen, een grote kast, een ouderwetse klok, een smeulend haardvuur, een gekruisigd Christusbeeld bovenop de schoorsteenrichel. Als verlichting niets dan het smeulend petroleumpitje: de klassieke woonkamer van oude, eenzame, vrekkige boeren, die veel geld hebben.
Mijn goede molenaar is rijk noch vrekkig, maar hij heeft de schijn tegen zich. Bandieten die hem in zijn woning zien, moeten denken dat hij ergens heel veel geld verstopt heeft zitten.
Met bevende, hikkende stem vertelt hij mij hoe het gegaan is.
Gisteren kwam er een man in zijn huis, een Westvlaamse leurkramer, die papier en enveloppen wenste te verkopen. Mijn molenaar kocht hem wat. De man bleef daar een poosje zitten en knoopte een gesprek aan. Hij vroeg mijn molenaar of hij getrouwd was en kinderen had; of er knechts of meiden bij hem inwoonden. Mijn molenaar, argeloos en naïef, antwoordde dat hij niet getrouwd was, dat hij knechts noch