tuiging, dat er sinds lang geen andere bestond, en de vrouw voegde erbij:
- Ge keun wel zien da meniere sedert lank in den Belziek nie mier geweest 'n hee.
Weer voelde ik schrijnend het vreemde, de verwijdering, de lange, lange afwezigheid. Ik ging te voet door 't land, vele uren. Een ander verbindingsmiddel was er ook niet. Op 't eerste zicht scheen er niet veel veranderd. Het leek 't gewone, welbekende, Vlaamse winterlandschap. Er stonden nog huizen, kerken, molens, bomen. Maar geen enkel huis was ongeschonden, geen toren helemaal gaaf, geen molen zonder gaten.
Het land was verder stil, heel stil. Slechts hier en daar een boer, die zijn land bewerkte, meestal met een koe, die in plaats van een paard vóór de ploeg was gespannen. Die koe dan had hij dagen lang ergens verstopt; zij was aan de algemene rooftocht ontsnapt en had nu onschatbare waarde.
Ik kwam op mijn geboortedorp. Mijn geboortedorp is zwaar geteisterd. Ik zocht van verre naar de kerktoren en vond hem niet meer in het landschap. Ik zocht naar de drie welbekende, hoge molens en zag er niet een. Ik kwam in de grote dorpsstraat en 't scheen mij toe of al de huizen onder elkaar een dronkemansdans hadden uitgevoerd en in die gekheid van gebaren plotseling gestold waren gebleven.
Enkele mensen schoven stil over de straat. Ik sprak er een aan. De man was diep verheugd mij terug te zien. Hij schudde mijn hand en er kwamen tranen van ontroering in zijn ogen.
- Da we toch eindelijk verlost zijn, meniere! Da we toch eindelijk verlost zijn! was zijn hartekreet.
Al het overige telde niet meer mee. Hij keek naar de ruïnes, haalde zijn schouders op, jubelde nog eens:
- Da we toch bevrijd zijn, meniere! Da we goddank toch bevrijd zijn!
Toen voelde ik mij reeds iets minder vreemd in mijn eigen, dierbaar land.