was een onuitsprekelijk zacht-mooie ochtend van zon en nevel, een vluchtig effect van een buitengewone teerheid en fijnheid, iets om dadelijk met al je gespannen zintuigen vast te houden, te doordringen en, zo mogelijk, weer te geven.
- Neem me niet kwalijk dat ik voortwerk, smeekte ik bijna. En ik schilderde door, met gefronste wenkbrauwen en zenuwachtig-bevende hand.
Hij had daar niets op tegen. Wel integendeel. Het interesseerde hem ten zeerste om aandachtig waar te nemen hoe ik werkte. Hij nam zelfs een tuinstoeltje, stak een sigaar op, en ging achter mij zitten.
Het was of er een lamheid in mijn geest en in mijn hand en ogen kwam. Al het mooie van het tafereel verdoofde, de frisheid ging eraf, ik wist geen mooie toets meer op het doek te brengen. 't Effect verzwond, de charme was verbroken, alles werd anders dan ik wilde en bedoelde. Ik lei weldra mijn borstels neer en zuchtte, gecrispeerd:
- Het gaat niet meer; 't effect is voorbij; ik zal het moeten uitstellen tot morgen.
- Vreselijk jammer; vreselijk jammer; ik vond het juist zo interessant! jammerde de Pest teleurgesteld.
De volgende ochtend was hij daar weer. Ik dacht krankzinnig te worden van ergernis en woede. Ik was namelijk genoodzaakt geweest alles wat ik de vorige dag in zijn ellendige aanwezigheid geschilderd had als waardeloos weer uit te krabben; en nauwelijks was ik weer op dreef, of daar kwam hij mij nog eens folteren! Zonder een ogenblik te aarzelen legde ik palet en penselen neer en zei kortaf, zonder de minste plichtpleging:
- Pardon, meneer, maar ik kan niet werken als er iemand naast mij staat.
- Is 't waar! riep hij, ten zeerste verwonderd en, naar het mij voorkwam, over mijn ontzetting geamuseerd. En nogmaals bleef hij daar staan lanterfanten en leuteren, ruim een uur.
Toen besloot ik er een stokje voor te steken.
Ik rekende uit welke materiële schade hij mij, enkel voor dat éne schilderij, reeds had berokkend.
Gesteld dat ik gedurende een week vier uur per dag aan dat