De droom
De moeder droomt...
Zij droomt van haar eigen overleden, lieve moeder; en zij droomt van haar eigen, lieve zoon, die in de grote strijd staat, aan het front.
Zij droomt heel droef, en zacht, en teder. Heel zacht en teder, omdat zij vol ontroering zich herinnert de wederzijdse, innige liefde van grootmoeder en kleinkind; heel droef, omdat de grootmoeder gestorven is, zonder haar geliefde kleinzoon terug te mogen zien.
Zij droomt;... en in haar dromen is een gróót verlangen. Wát het is voelt zij niet duidelijk; maar dat groot verlangen schijnt in haar gemoed te zwellen, zich te ontwikkelen tot een beeld, en eensklaps ziet ze 't vóór zich, heel sterk, heel scherp, heel helder, in al zijn prangende realiteit.
Haar zoon staat op het kerkhof, waar zijn grootmoeder begraven ligt! Hij staat daar, recht en slank, in zijn bruine uniform, vóór de tombe. Hij staat daar, als op wacht, voor iets dat komen zal. De nacht is stil en vagelijk bemaneschemerd. De bloemperken glanzen vreemd; de donkere cypressen dromen. Een nevel hangt over de heesters en de grafzerken verrijzen, als verbleekte beenderen. De nacht is vol geheimenis.
Een zacht geruis komt uit de aarde. Het is alsof de aarde eensklaps leeft...! De bruine aarde van het graf zwelt op, de bloemen schuiven zacht opzij en uit de open kuil verrijst langzaam grootmoeders gestalte, niet strak en bleek, zoals zij in het graf is neergedaald, maar fris en blozend, met zachte wangen en schone, lieve ogen, zoals zij was tijdens haar leven. Zij draagt een glanzend-wit gewaad en met een glimlach vol