Rubens, schilder
Gisteren ochtend, kwart over elf, om de hoek van Lange Voorhout en Tournooiveld, heb ik Rubens ontmoet; Rubens, de schilder...
Hij droeg de armoedige uniform van de Belgische geïnterneerde soldaten: die uniform van ellende maar ook van glorie, die doet denken aan de haveloze plunje van de oude sansculotten; en zijn gezicht was in al die jaren bijna niet veranderd: hij had nog steeds zijn onnozel, dun snorretje; zijn kleine oogjes stonden nog altijd te dicht bij zijn neus; en hij glimlachte ook nog steeds met zijn eigenaardige glimlach, die dadelijk achterdochtig werd, zodra hij mij herkend had en de eerste woorden met mij wisselde.
- Wel, Rubens, dat-e gij hier zijt! Hoe goat 't mee ou? vroeg ik hem, in behoorlijk goed Vlaams dialect.
- O, 't schikt nou nogal, meniere, antwoordde hij.
En hij vertelde mij, dat hij na de val van Antwerpen naar Nederland gevlucht was en er drie jaar in een der interneringskampen had gezeten.
- En es de vreiwe hier uek? vroeg ik nog.
- Joa joa z' meniere; 'k hè ze loaten overkomen.
- En es z' hier content?
- O, joa z' meniere, stijf content.
- En wat doet-e nou? ging ik voort.
- Schilderen, bij nen boas, zei hij. En meteen kwam er een lichte kleur over zijn tanige wangen en kreeg zijn gezicht die verlegen, achterdochtige glimlach, waarvan ik daar zoëven sprak.
Het was alsof een gans, reeds ver verleden, weer naar mij kwam toegewaaid. Ik zag opnieuw mijn dorpje, ginds, in 't schone Vlaanderen en 'k woonde in verbeelding weer die