tafeltjes zitten,’ ging hij met een tragisch tremolo in de stem voort. ‘Wat eten zij! Vage, slappe dingen, die smaak noch geur meer hebben. Ruik maar; je ruikt niets! Herinner je die fijne lucht zoals ze vroeger in warme bouffées uit de kelderramen van de luxe-restaurants opkwam! Vervlogen, verdwenen, ternauwernood een herinnering nog! En wat drinken ze? Anemische biertjes; of bleke wijn die op geen wijn meer lijkt; of koffie, die geen koffie meer is!’
‘Zie me nu die gezichten. De congestieve borrelkleur is ervan weggetrokken en blijft alleen nog hangen om de neus, als een geschilderde vlaggestok zonder vlag. De ogen staren mat en dof; en zie me die wachtende kelners met hun servet onder de arm (wachtend op wat? op niets!) en hoor mij die stilte, de doodse stilte van dat troepje mensen, die daar toch maar blijven komen... waarom?... zij weten het waarschijnlijk zelf niet... uit sleur... uit gewoonte... of, wie weet... misschien in de vage hoop, dat er plotseling een wonder zal gebeuren... dat zij eensklaps zullen horen dat het uit is met de oorlog,... dat de vrede getekend is... en dat de heerlijke gerechten en de fijne dranken alvast weer in aantocht zijn?’
‘Zij komen er, zij zitten er’, ging mijn vriend onverdroten voort; ‘en zij zullen er blijven komen en er blijven zitten, ook als het zover komt, dat er absoluut niets meer te eten of te drinken of te roken is. Ja, ik voorzie de tijd dat men in wat vroeger een koffiehuis was, een dubbeltje zal geven om naast een tafeltje op een stoel te mogen zitten; en een ander dubbeltje en een stuiver fooi voor een min of meer helder glas water: de enige drank, die er nog zal te krijgen zijn! Zover zullen oorlog en rantsoenering ons hier brengen! We gaan naar 't graf toe, naar de stilte en de duisternis van 't graf!’ ‘Mijn vriend’, vroeg ik teleurgesteld, ‘heb je mij dáárvoor, om zulke dingen te zien en te aanhoren, uit mijn huis gehaald?’ ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Laten we liever even in de mooie maneschijn in 't Bos gaan wandelen.’
Wij liepen verder door de stille en verlaten straten en kwamen in het Bos.
Het was er plechtig mooi in het mysterieuze schijnsel van de maan onder de hoge bomen, die een groenachtig licht afschemerden. De nachtegalen kweelden dromerig hun liefdezan-