Mijn vriend de Effrénist
Mijn vriend de ‘Effrénist,’ aldus door ons genoemd, omdat hij altijd en in alles zo verschrikkelijk kan overdrijven, werd in mijn kamer binnengelaten, glimlachte mij met zijn blozend, rond gezicht en met zijn tintelende, helderblauwe ogen aan, drukte mij de hand, nam plaats in de traditionele fauteuil van de bezoekers en begon dadelijk, zoals ik wel vreesde, over de oorlog te spreken.
Met smekend-saamgevouwen handen poogde ik hem in die onmenselijke gruweldaad te verhinderen. Maar het hielp niets; hij nam terstond dat woord ‘onmenselijk’ van mij over en verklaarde opgewonden:
- Je hebt het woord genoemd; je steelt het mij van de lippen; daar wou ik het juist over hebben!
En weg was hij, op hol in de vloed van zijn woorden, terwijl ik gelaten mijn smekende handen liet zakken en, als voor een windhoos, zuchtend en gedwee mijn wanhopige ogen sloot.
- Ik zal je niet bezig houden, zo begon mijn effrénistische vriend, met de aller-futielste kwestie wie deze oorlog zal, of moet, of kan winnen of verliezen. Zo iets is nauwelijks nog goed genoeg om bakers en kleine kinderen mee uit de slaap te houden. Ik ga ineens terug tot de prehistorische tijden van de wereld, in zoverre wij ons die volgens vrijwel algemeen bekende en wetenschappelijk geboekstaafde gegevens kunnen voorstellen.
- Passons au déluge, zuchtte ik in mijzelf, maar zei niets.
- De wereld, voer mijn vriend voort, - was in die tijd het Rijk der Dieren en klaarblijkelijk heeft ze ook nooit, in de geest van de Schepper, een ander doel, noch een andere bestemming gehad.
- Adam en Eva... kweelde ik klaaglijk.
- Adam en Eva, of, met andere woorden: de Mens, riep hij