Lente-sotternijen
I Het piepwagentje
Op de Hoge Weg, onder het jong, doorschijnend groen van de schone lentebomen, kuiert het jonge meisje met het wagentje.
De weg is vol met wandelaars. Deftige, bejaarde, trage mensen; vlugge, lichte jongelui; witte, roze en blauwe blousetjes, die wemelen en schitteren in de zon, bespat als het ware met levende en tintelende zonnevlekjes, die door de nog ijle loverkruinen als spelende vlinders neerdwarrelen.
De lentevogels zingen overal. Zij schallen en zij jubelen hun levenslust en liefde uit; en in het gras en aan de heesters fleuren en geuren de bloemen, alsof het feest was in het woud: het feest der herlevende lente, in zachte heerlijkheid van zon en tederblauwe hemel.
In al die schoonheid en die frisheid kuiert het wagentje langzaam, heel, héél langzaam over de weg tussen de wandelaars voort. Het meisje dat het voortduwt is mager, en bleek, met geelachtige haren en met doffe ogen, die half dicht schijnen te vallen. Alles is slap en hangerig aan haar. De haren hangen, de wangen hangen, de schouders hangen; alles hangt. Haar fletse ogen kijken zonder uitdrukking in 't wagentje, waar een klein kindje op de kussens ligt; een wicht met bleek gezicht en strakke, ronde ogen, dat aanhoudend, als gold het iets van groot belang en sterke inspanning, het een na 't ander blaasjes door zijn lipjes brobbelt. En 't enigste aan hen dat verder schijnt te leven is het wagentje zelf: het wagentje, dat ongesmeerd (wie weet sinds hoeveel maanden of jaren!) op zijn dunne, droge wieltjes loopt te kermen en te janken: een klagend en telkens in trage cadans weer herhaald ‘Pieppiep... pieppiejiep... Pieppiep... pieppiejiep,’ dat de mensen naar het span doet omkeren en hardnekkig, in de zachtstralende zon, bij het gezang der vogelen en 't fleuren van de bloemen,