De driekoningenkaars II
Drie maanden later, op een woeste novemberavond, zat Françoise, zacht-neuriënd, haar pasgeboren klein meisje te wiegen, toen buiten, aan de deur, een klagerige stem opging:
- Goede mensen, doet open voor een arme bedevaarder!
- Niet doen! schrikte Wilbaux, bij 't horen van die stem. Maar Françoise was goedhartig, zij deed de driekoningenkaars branden en opende met de woorden:
- Kom binnen, zendeling van God.
Een oude bedelaar kwam te voorschijn. Maar verre van deemoedig of bedeesd was zijn houding. Zijn harde ogen, zwart als twee gitballen, schoten vlammen.
- Weg, Satan! brulde Wilbaux, dreigend op hem toesnellend.
- Ah! eerlijke man! En uw belofte! schimpte Belzebuth.
- Wat wilt ge? vroeg bevend Françoise.
- Uw dochter. Hij heeft ze mij beloofd. Daarvoor heeft hij zijn schuur weer mogen opbouwen.
- Is 't waar? snikte Françoise wanhopig.
Zwijgend boog Wilbaux het hoofd.
Françoise viel op haar knieën. - Heer, sta mij bij! smeekte zij vroom. En eensklaps, als geïnspireerd:
- Laat mij 't kind ten minste nog even omhelzen! Laat het mij totdat die kaars is opgebrand!
- Het zij zo, bromde Belzebuth, niet zonder tegenzin. Hij nam een stoel en ging zitten, nors wachtend.
Eensklaps blies Françoise de kaars uit, stopte ze weg in een la, trok er de sleutel af.
- Vrouw! riep Belzebuth woedend, - ik zal u leren met de duivel omwegen te willen maken! Die kaars,... dat zweer ik, zal nu, tegen uw zin, tot het allerlaatste eindje door uw dochter worden op gebrand!