Op het kruispunt van de grote heirweg naar Arras, verrees eensklaps vóór hem een onbekende man, gehuld in bruine mantel, met de degen aan de zij en een rode veer als een vlam op de hoed.
- Waarheen zo laat, vriend? vroeg de vreemdeling aan Wilbaux.
- Gaat je niet aan! bromde deze, niet praatlustig.
- Gaat mij wél aan, antwoordde de onbekende. - Ik wil je helpen om je schuur weer op te bouwen.
Verbaasd keek Wilbaux naar de vreemdeling op; en zag dat er geen wit was in zijn ogen. De beide ballen waren zwart als steenkool en aan die eigenschap herkende Wilbaux Belzebuth, de Duivel!
- Wanneer zoudt ge mijn schuur weer opbouwen? vroeg hij.
- Deze nacht nog, antwoordde de Duivel.
- Met alles wat er in hoort?
- Met alles wat er in hoort.
Wilbaux aarzelde even.
- Wat moet ik daarvoor doen? vroeg hij.
Hier uw naam onder zetten, antwoordde Belzebuth; en hield de boer een perkament vol kabbalistische tekens voor.
- Wat wil dat zeggen? vorste de boer.
- Dat ge, binnen vijftig jaar, met ziel en lichaam mij zult toebehoren, indien ik erin slagen mocht, morgen, vóór het eerste kraaien van de haan, uw schuur geheel en al weer in de staat te brengen zoals zij gisteren was.
- Geef maar hier, zei Wilbaux, die zulks voor onmogelijk hield.
Hij prikte de punt van de ganzepen in zijn vinger en tekende met zijn bloed.
Die nacht woonde Wilbaux op zijn hoeve een wonderschouwspel bij. Een aantal mannetjes met vuurgezichten, hakige vingers en bokspoten, waren er bezig in razende haast zijn schuur weer op te bouwen.
- Lieve hemel, wat betekent dat! schrikte Françoise, zijn vrouw.
- Dát..., antwoordde aarzelend Wilbaux,... - dat betekent mijn redding hier op aarde en mijn verderf in de eeuwigheid! En hij bekende haar alles.