klaagde met haar mee, vroeg wat ik voor haar kon doen.
- Hier blijven! Bij mij blijven! kreet zij, met eensklaps heroplevende angst en in verwildering uitgestrekte handen, als om mij desnoods met geweld bij zich te houden.
En weer begon zij stil en zacht te kreunen en te snikken.
Daar stonden wij. Ik wist niet wat ik doen moest. Ik kon nog wel een poos blijven, maar toch niet lang. En heel het dorp was leeggevlucht!
Eensklaps paardengetrappel, daarbuiten, vóór de deur. Ik voel, - je kunt zo van die voorgevoelens hebben, - ik voel, dat het de vijand is! Ik waag een stap, kijk om de hoek, het is zo: een patrouille vijandelijke huzaren!
Enkele manschappen zijn afgestegen, gerinkel van sporen klinkt in 't gangetje en een stem roept, in 't Vlaams, met vreemd klinkende tongval.
- Ies iemand da!
De vrouw en ik treden voor. Buiten, bij de deur, zie ik een gewemel van paarden en grijze uniformen.
- Kunnen wij hier enige paarden stallen en slapen? vraagt de vijandelijke soldaat.
- Joa, menere, antwoordt de vrouw eensklaps wonderlijk kalm.
- En ook iets te eten krijgen?
- Joa, menere.
Verbaasd kijk ik de vrouw aan. Wat 'n raadselachtig wezen! Daar straks een en al verwildering; en nu, vóór de vijand, zo kalm alsof het niets was!
- Hoelang blijft g'hier? vraagt ze aan een van de soldaten. Deze keert zich om en stelt de vraag aan een van zijn kameraden:
- We blijven hier voorgoed: we gaan hier niet meer weg! antwoordt deze, met iets uitdagends-hard in stem en houding.
- Goed, menere, heel goed, zegt de vrouw op een voldane toon, alsof haar 't nieuws verblijdde. En dan, na een aarzeling en met een beving in de stem, alsof zij een grote gunst afsmeekte:
- Mijne zeune es dued, meneers, ineens gestorven van de schrik, doar, in de koamer. Ge'n zult toch nie wiggoan eer dat