Wat een les zou dat zijn voor de ellendelingen: de mannen! Dat wat zij, met hun vermeende superioriteit en hun zogezegd sterker verstand, niet in staat waren te verhinderen of te doen ophouden, zou door de vrouwenheerschappij met een gebaar van afschuw, of zelfs eenvoudig met een afwijzende glimlach en een hoofdschudding belet worden. Kibbelen wel, leuteren ook, maar vechten, zo, in ernst, tot de dood, tot de algemene vernietiging, nooit! Daarvoor heeft de vrouw het leven te lief en dat is haar grote superioriteit boven de man. De man is van aard een vernieler; de vrouw is van aard een schepster, een bewaarster, zij het dan niet steeds van het werelds bezit, dan toch wel van 't dierbaarste des levens: het leven zelf.
De vrouw moet nu verder maar willen. Als de vrouw wil, is de wereld gered, mitsgaders de man, in zoverre dat soort na de oorlog nog voorhanden zal zijn. De vrouw van de tegenwoordige tijd dient de man te beschouwen, of met een grenzeloze minachting, of als een onmondig klein kind, dat nog in de meest elementaire zaken moet geholpen worden. Ik herinner mij, van lang geleden, een discussie, in België, tussen een actieve feministe en een man. Die man, een Hollander, was niet bijzonder goed thuis in zijn Frans; en de feministe, een Walin, verstond geen Nederlands. Het gesprek werd dus toch in 't Frans gevoerd. De feministe overstelpte de goedige Hollander met allerlei geweldige betogen, waarvan deze niet veel scheen te snappen. Toen hij ten slotte toch iets kon in het midden brengen, sprak hij deze kernachtige woorden uit:
- Ons, (hij bedoelde ‘nous’) sont (hij bedoelde ‘sommes’) supérieurs!
De feministe werd wit van woede.
- Vous! schimpte zij; - vous! Vous êtes au-dessous de tout, monsieur!
De feministe overdreef wellicht in ‘die’ tijd; maar in ‘deze’ tijd zou ze slechts de absolute waarheid gezegd hebben.
En daarom nog eens, als onze laatste redding in de toekomst en, laat ons hopen, in een zeer nabije toekomst:
- Leve de vrouw! Leve de heerschappij van de vrouw!