Herfstpelerinage
Ieder najaar, in november, maak ik een pelerinage in de bossen, om de bomen te zien schreien...
De bomen schreien rode en bruine en gouden tranen, die als een weelde-rouwkleed blijven liggen op de weke grond.
Het is zacht aan de voeten om over dat rouwkleed heen te lopen. Het ritselt en schijnt te zuchten.
Een wrange geur van hout en vochtigheid hangt alom onder de kruinen. 't Is als de wierook van het stervend bos; en de hoge, slanke stammen, naar de zuidkant groen-bemost, rijzen ten hemel als de pijlers en de zuilen van een immense kathedraal.
't Is stil in deze kathedraal met goud-gewelven. De liefelijke zomerzangers zijn vertrokken en wie nog overbleef laat zich haast niet meer zien en niet meer horen. Is dat nog even 't roodborstje, dat stipje bruin en rood dat aan een gouden takje schijnt te hangen? En dáár, op het helgroene gras, is dat een vinkje, getooid als een fijn juffertje, met witte-en-groenachtige pennetjes over zijn herfstjapon? Het roodborstje zingt een melancholisch-kort vooisje en vliegt weg; en het vinkje tjinkt even, met een stem gelijk een zilver-belletje, alsof het zeggen wou: ‘Ik kan veel langer en veel mooier, maar nu doe ik het niet meer, het is te laat in 't jaargetijde.’
De schone bomen schreien... Zij schreien heel, héél zacht en stilletjes en hun glinsterende tranen komen langzaam als met grote, diepe spijt ten gronde neergedwarreld. Soms vallen zij zo één voor één, alsof zij niet wilden of niet konden scheiden. Soms schijnen de hoge kruinen door een onvoelbaar windje te worden doorademd en dan vallen eensklaps vele, dikke, gouden tranen, als dode vogels in het groene gras.
De lucht is teer en wazig-blauw. De zon gaat onder in fijn-roze-en-mauve nevelen, die dromerig en feeëriek uit de grond