willen terugkeren, naar de gewone wezens, naar de kracht en frisheid van het leven.
Zagen mijn vrienden die heimelijke afkeer en die teleurstelling op mijn gezicht? En ondergingen ook de zieke kinderen instinctmatig iets van droeve indruk die moest overwonnen worden...? Eensklaps voelde ik een klein, zacht handje strelend glijden in mijn grote, sterke hand en twee helderblauwe oogjes keken als twee schone vlasbloempjes uit onze Vlaamse gouwen naar mij op, terwijl een meisjesstemmetje heel zachtjes zei, alsof het zangerig neuriede:
- 't Gaat al zóveel beter, meneer, kijk eens naar mijn benen... En 't kind tilde haar rokjes op tot aan haar knieën en liet mij de wonden zien, die genezende waren.
Ineens was mijn weerzin overwonnen. Ineens voelde ik de ‘liefde’, daar waar ik eerst slechts afkeer had gevoeld. Het was, gans over mij, en tot in mijn diepste binnenste, onder de aanvoeling van dat kleine, zachte, zwakke handje en die glimlach van de blauwe-bloemen-oogjes, als de streling van de Natuur zelf, die rijk en mild en goed is en niet streeft naar ziekte en dood, maar naar genezing en naar leven! Hoeveel waren er daar, van die ongelukkige kinderen, die aldus aan de dood ontrukt en aan het leven weergegeven werden! Ik telde ze: een kleine vijftig!... Een kleine vijftig; en ginds, in het ongelukkig, hongerig België zaten er nog duizenden te wachten en te kwijnen, om op hun beurt te mogen komen, om uit de worgklauw van de dood verlost te worden, en weer levend en gezond te zijn. Maar zij mochten niet komen; er was geen plaats voor hen, omdat er niet genoeg geld voor hen was!
Droeve, droeve, sombere tragedie! Ziehier een stukje bankpapier, een verfrommeld briefje, waarop in grote letters een beduidend bedrag staat gedrukt. Geef ik dat briefje weg, dan komen twintigtallen wegstervende kinderen eensklaps weer in 't leven. De bleke wangetjes gaan blozen, de blauwe-bloemen-oogjes schitteren en lachen. Stop ik dat briefje stug weer in mijn zak, dan worden weer de wangetjes bleek en dof worden de schone oogjes. Mét dat briefje mogen die vijftig