kend. En mijn gedachten droomden. En terwijl ik daar zo in de stilte van de avond zat te kijken en te mijmeren, hoorde ik in de verte, heel, héél in de verte, naar het zuiden toe, een vaag en dof gerommel, met af en toe een ietwat zwaardere, hardere knal er doorheen.
Zand en grint, dacht ik weer; en mijn gedachten gingen naar de slagvelden, ginds in het droeve Vlaanderen.
Ik weet niet goed hoe lang ik daar zo soezerig en peinzend heb gezeten. De avond en het oord waren zo mooi; 't was om er niet vandaan te komen. De maan bloeide hoger en lichter als een grote, rijpe vrucht tussen de gouden bladeren op; doch ook het zonnelicht scheen maar niet uit te willen sterven; en dat werd een wonder en feeëriek tafereel van zilver, rood en goud, omwonden en omsluierd door lichtblauwe en violette nevelen, die langzaam uit de grond droomden. Het had iets irreëels, alsof het van een andere, onbekende wereld was. En ikzelf voelde mij in mijn mijmeringen en bespiegelingen weggevoerd naar 'k weet niet welke toveroorden, toen eensklaps een stem, een koele, nuchtere mannenstem mij tot de werkelijkheid terugriep.
Schichtig keek ik op en zag vóór mij een heertje staan, een oud, grijs heertje, met rood gezicht en grijze bakkebaarden onder een strooien hoed. Ik herkende hem dadelijk: 't was 't zelfde heertje, dat het ogenblik tevoren onder de veranda van de villa had gezeten. Hij hield nog de krant, waarin hij las, tussen zijn vingers. Hij glimlachte mij vriendelijk, hoewel een ietsje zonderling, aan en vroeg:
- Zit u naar 't kanon aan 't westelijk front te luisteren, meneer?
Zat ik naar 't kanon, van 't westelijk front te luisteren...? Ik weet het zelf niet meer. Ik antwoordde iets van ja en neen en zei dat ik mij eigenlijk meer voor de grint- en zandkwestie interesseerde.
Als onder een zonnestraal helderde het gezicht van het heertje eensklaps op.
- Houdt u van grint, meneer? vroeg hij opgetogen, met zijn vreemde glimlach op de lippen.
- Dol, zei ik... - en ook van zand.
- Nou, meneer, dan zullen wij elkander best verstaan! ju-