- La mer est belle, Cobá! hoorde ik hem zeggen. En veroverend keek hij de Scheveningse aan en draaide aan zijn snorretje.
- Cóóba, heb ik je gezegd! antwoordde zij, en lachte.
- Cóóba! herhaalde hij, ook lachend. Maar hij schudde zijn wispelturig hoofd en hernam:
- Non, Cóóba c'est lourd, c'est laid. Je préfère décidément Cobá.
Zij lachte weer, gaf hem een stomp, en samen wandelden zij verder: hij, correct en slank in zijn donker uniform met nerveuze ‘putties’-benen, zij, log en zwaargerokt, met waggelgang en witte kap, waaruit, als twee fijne horentjes, de paarlen-speldetjes opstaken.
Ja, ja, dacht ik, la mer est belle, Cobá; en ook la dune est belle, pas maar op, Cobá: hij spreekt de algemene wereldtaal, en vloeiend, hoor!
Maar geen van beiden scheen zich in het minst aan de bespiegelingen van mijn gedachtengang te storen: zij wandelden maar rustig verder, de strakke, slanke silhouet en de log-waggelende; en de vuurtoren-flits, die van lieverlede feller en helderder werd, zwaaide beschermend, en zegenend als 't ware, zijn snelle lichtbundel over hen heen.
Ik twijfel er geen ogenblik aan, dat zij elkaar heel goed begrepen hebben.