De aap
Ze zijn onder het bombardement uit hun stad gevlucht en naar hier gekomen met 't kostbaarste dat ze bezaten: hun geld, enkele kleine souvenirs en juwelen, en hun aap.
De aap is meegekomen in een mand, die man en vrouw om beurten hebben voortgesjouwd; en nu zit hij, gezond en wel achter het rasterwerk, in een vrij ruime kooi, die de baas, in een hoek van hun klein vluchtelingenkamertje, heeft in elkaar getimmerd.
Zij brengen mij vóór 't rasterwerk en laten mij het dierbaar wezen zien. Ze zijn vertederd. Ze hebben geen kinderen. Ze bezitten slechts hun aap.
Zij lijden vreselijk aan verlangen naar 't geboorteland, aan heimwee. Ze zouden naar hun stad willen terugkeren, maar kunnen geen toelating meer bekomen. Hun enige troost in ballingschap is nu hun aap.
- Hij herinnert ons voortdurend aan ons land, zegt de man.
- Wij waren zo bang, dat hij in den vreemde niet zou aarden, zegt de vrouw.
Ik kijk hen beiden aan. Zij hebben tranen van ontroering in de ogen en staren, als begoocheld, naar de aap.
- Is hij wellicht bij u aan huis geboren? vraag ik.
- O, neen, meneer, een neefje bracht hem voor ons mee uit Afrika.
Hoe vreemd! Die twee eenvoudige mensen vrezen heimwee