Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
De lieve wereldEen avondjeIk ben gekomen, als een wilde, uit de eenzaamheid van de Natuur, in de beschaafde, lieve wereld. Een vriend troonde mij mee, naar een beroemd eethuis en zei mij: hier moet je eten; 't is er heerlijk; en hier moet je ook luisteren en kijken; het is de moeite waard. Wij kwamen in een ruime, helverlichte zaal, waar mollig-dikke rode kleden de grond bedekten en waar een ‘strijkje’ druk aan 't spelen was. Veel mensen zaten er aan tafeltjes te eten en te drinken, bij het schijnsel van kleine, rood-omkapte lichtjes. Enkelen rookten. Er steeg een blauwachtige damp om de tafeltjes op. De meeste mannen, die daar zaten, waren gekleed als kelners, in wit en zwart. Maar zij zagen er doorgaans minder gedistingeerd dan kelners uit. De meeste vrouwen waren naakt of halfnaakt; maar zij droegen stukjes glas en soortgelijke om de hals of in hun oren, zoals ook in de oerlanden de vrouwen doen. Hier en daar had er een een dierenvel over haar naaktheid heengeslagen. Zij aten en dronken en rookten en men kreeg de indruk dat ze zich amuseerden. Wij gingen zitten en er werd ons een lang menu voorgelegd, dat, op mooi papier met goudversieringen gedrukt, in een taal die enigszins op Frans leek, was opgesteld. Het was een veelbelovend stuk litteratuur en wij betuigden onze instemming. Daarmee scheen de bediende, die ons dit produkt had aangeboden, ook tevreden en hij liep haastig weg, alsof het zaakje, voor wat ons betrof, nu afgelopen was. Wij wachtten... | |
[pagina 396]
| |
Wij wachtten, en, onder het wachten, keken wij eens met aandacht in het rond. Vlak tegenover ons zat een dikke ‘meneer’ van middelbare leeftijd, met een jongere naakte ‘dame’. Die ‘meneer’ hield vork en mes rechtop, als wapens, in zijn handen en hij at met gulzige graagte, de rode kop over zijn bord gebogen. De ‘dame’ at niet, of deed alsof ze niet at; zij rookte sigaretten, de ene na de andere en keek, met iets misprijzends in de blik, rondom over de tafeltjes. Zij was dik geblanket en had roodgeverfde lippen en een zwarte, opgemaakte haarkop. - Die ‘meneer’ heeft smaak van zijn eten, merkte ik op. - Ja, dat is zo, zei mijn vriend. - Zie-je wel, dat is alles nog zo nieuw voor hem: die mooie tafel, de lichtjes, de fijne spijzen en de naakte ‘dame’. Hij is een produkt van de oorlog. Niet dat hij in de oorlog meegestreden heeft; integendeel. De oorlog is over hem gekomen als een weldaad, als een zegen, als iets dat steunt, en troost, en verheft. Hij is, als ik het zo mag uitdrukken, het levend bewijs dat ook het kwade zijn goede zijde heeft, evenals het goede trouwens ook zijn slechte kant bezit, wat het geval zou kunnen worden met die ‘meneer’, als zijn eten hem b.v. ál te goed ging smaken, of wanneer hij ál te veel werk ging maken van de naakte ‘dame’ die nu tegenover hem zit. Laat ons voor hem hopen, dat hij een gepast evenwicht zal weten te bewaren. Er werd ons een bord voorgezet, met bruine soep erin. Op het menu droeg dat brouwsel een hoogdravend-mooie litteraire naam, maar volgens mijn bescheiden mening bestond het uit Liebig-extract met lauw water. Ik maakte er de opmerking van aan mijn vriend, die mij bedaard antwoordde: - Ik geloof toch wel dat het zeer in de smaak valt van de vele, ‘dames’ en ‘heren’ uit de nieuwe, lieve wereld, die zich thans geroepen voelen om dit vocht te proeven. Langzaam tussen de tafeltjes schuivend onder het zacht bespelen van zijn viool, kwam een van de mannen van het strijkje naar onze richting toe. Het was een bleke jongeling met lange, donkere haren en hij keek rechts en links, steeds spelend, over de tafeltjes, alsof hij naar iets of iemand zocht. Hij bleef eindelijk staan bij het tafeltje van de dikke ‘heer’ en de naakte ‘dame’ en speelde daar voor hen, voor hen alleen, | |
[pagina 397]
| |
licht voorovergebogen, met tedere bezieling. De dikke ‘heer’ was bezig met asperges eten. Hij had er enige moeite mee. De naakte ‘dame’ rookte en dronk even van haar glas champagne. Toen ging zij ook asperges eten en had insgelijks enige moeite. De zachtheid van de viool scheen hen te helpen, de stengels naar binnen te doen glijden. De zoete tonen zweefden als een genade om hen heen, schenen een aureool van poëzie te toveren over het schoon geluk van de naakte ‘dame’ en de dikke ‘heer’, die met inspanning asperges aten. Toen het uit was stopte de dikke ‘heer’ de speler een bankbiljetje in de hand. Hij boog dankend, voornaam en bescheiden, en ging verder spelen. Onze lege soepborden waren vóór ons blijven staan. Het leek wel of wij nu verder niets meer zouden krijgen. Mijn vriend deed teken aan een kelner die ons heette te bedienen en de man knikte welwillend naar ons toe en liep zo spoedig mogelijk van ons weg. Wij kregen het gevoel of hij ons nu voor altijd had verlaten, of wij hem nooit meer zouden terugzien. Wij dronken een glas van de wijnfles die mijn vriend had besteld en waarop een fonkelnieuw etiket prijkte van een zeer bekend merk en een oud en hooggeroemd jaartal. Even voorbij het tafeltje van de dikke ‘heer’ en de naakte ‘dame’ greep enige beweging plaats. Er was daar een open ruimte en eensklaps verscheen in die open ruimte een jongeman met een naakte ‘dame’ en zij begonnen er te dansen. Het was een vreemde, rare dans. Zij bewogen op maat hun in elkaar gestrengelde handen hoog en diep neer en zij schenen ook, in het langzaam ronddraaien, met de grootste aandacht, nu eens rechts en dan weer links, elkanders voeten te bekijken. Men kreeg de indruk of zij erg verlegen waren dat er iets aan hun schoeisel los zou komen. Soms liepen zij een eindje ver, alsof zij door iemand achtervolgd werden en dan weer stonden zij een wijle roerloos stil, alsof zij niet meer wisten wat te doen. Daarbij speelde een zonderlinge muziek, erg lelijk, met af en toe een geloei als van vee er doorheen. - Ik vind dat dansen niets mooi en die muziek in-gemeen, zei ik tot mijn vriend. - Dat is het dansen en de muziek van de nieuwe, lieve wereld, antwoordde mijn vriend. - Ik vind het ook niet mooi, maar 't | |
[pagina 398]
| |
schijnt toch wel heel mooi te zijn. Wij hadden een verrassing. De kelner, die wij voor altijd verdwenen waanden, kwam opgetogen met een schotel naar ons toe, nam onze borden weg, zette er andere voor in de plaats en bediende ons hijgend van iets dat op de spijskaart met een prachtige visnaam aangegeven stond. Wij dankten hem met warmte voor deze zo vriendelijke als ongehoopte attentie en gedurende een kwart minuut was onze volle en uitsluitende zorg aan de heerlijke schotel toegewijd. Toen was het op en wij bekeken elkander met een blik van stille ondervraging. Hadden wij werkelijk iets gegeten, of was het slechts waan? Wij behielden in de mond een weeë nasmaak van iets dat misschien goed had kunnen worden, als het een werkelijkheid was geweest. Aan het tafeltje daarnaast kregen de dikke ‘heer’ en de naakte ‘dame’ hun dessert. De ‘heer’ at room met een vruchtenmes en de ‘dame’ liet een klonter vallen in haar champagneglas, waarbij zij plotseling heel hard begon te lachen. Zij lachte griezelig. Er trokken rimpels door haar geblanket gezicht en de open mond liet twijfelachtige tanden zijn. Zij lachte zo dat de sigaret uit haar hand viel en toen lachte zij nog veel meer en ook de ‘heer’ begon te lachen, als 't ware stuiptrekkend met dikke schouders en zware groevenrimpels dwars over zijn speknek. Zij stonden op en verlieten de eetzaal; en toen kon men, beter nog dan waar ze zaten, zien hoe klein en rood en dik hij was en hoe zij naakt liep, rechtop wit-naakt, met haar roodgeverfde lippen en haar opgemaakte zwarte haarkop.
Nadat wij nog enkele malen, met lange tussenpozen, die ons telkens weer deden vermoeden dat hij ons voorgoed verlaten had, de beminnelijke kelner hadden teruggezien, stonden wij ook eindelijk van tafel op en stelde mijn vriend de vraag waarmee wij nu verder wel de avond zouden kunnen doorbrengen. - Kunst is er met volle teugen te genieten, zo sprak mijn vriend; - er is de bioscoop, de operette en de variétés, maar vrees je niet dat het nu al wat laat geworden is en dat wij ook wellicht niet in de ware stemming zijn om deze uitingen van hoge en zuivere zielsverheffing naar waarde te schatten? | |
[pagina 399]
| |
Daarom zou ik je liever willen voorstellen om in een ‘bar’ onder het verroken van een onvervalste havana, een kopje koffie en een pousje te gebruiken. Mijn gemoed stemde volkomen met deze goed begrepen zienswijze overeen; en wij togen naar een ‘bar’ die niet heel ver daarvandaan gelegen was. Wij kwamen er binnen in een kleine, benauwde, rokerige ruimte, waar het gedempte schijnsel van roodomkapte lichten een atmosfeer schiep als van een bloednevel. Ook daar was het stampvol met mannen in kelnerspakjes en met naakte vrouwen en er was heel veel drukte en lawaai, wat nog merkbaar werd verhoogd door het muziekgedreun van een orkestje in een sombere hoek. Daar zaten vier of vijf mannen met donkere ogen en bruine gezichten in bloedrode buisjes en men kreeg de indruk, dat zij slagers waren, die schril-kermende slachtoffers vermoordden en dat de rook- en bloedwalmen, die in de bedompte ruimte zweefden, daarvandaan kwamen. - Is dat hier niet een moordenaarsspelonk? Ik voel mij hier niet geheel op mijn gemak! vroeg ik, bang fluisterend, tot mijn vriend. - Geenszins, deelde hij mij geruststellend mede, - het is hier een oord van hoog en zeer voornaam vermaak. Zie en luister maar om je heen. Mijn vriend had volkomen gelijk. De rode koppen van de meestal dikke ‘heren’ glommen; en al de naakte vrouwen hadden overdolle pret, en gilden hoog en hard, en rookten sigaretten en lagen soms met de helft van hun naakt lichaam over de knieën van de ‘heren’ uitgestrekt. Er waren nog heel jonge jongetjes onder die ‘heren’ en die deden soms wat verlegen met de naakte ‘dames’, of ze daar nog niet helemaal bij thuis hoorden. Mijn vriend, die heel veel mensen kende, noemde mij enkele namen op. Veel van die namen deden denken aan grote zaken in gedroogde groenten, aan conserven in blikjes, aan vis, aan boter, aan olie, aan aardappelen. - Men voelt hier veel materiële welvaart, voorspoed, vooruitgang, meende ik. - Jawel, zei mijn vriend, - maar ook het intellect is hier | |
[pagina 400]
| |
vertegenwoordigd. Zie-je daar die dikke meneer met gouden bril, tussen die andere ietwat kaal-uitziende meneer en die naakte dame? Die behoort tot een aanzienlijke uitgeversfirma. En weet je wie die andere meneer is; de ietwat kaal-uitziende? Dat is een van onze eerste en meest vermaarde schrijvers. Vol aandacht keek ik naar 't voorname drietal. De dikke meneer met de gouden bril had een misprijzend-spotachtige uitdrukking op de lippen terwijl hij luisterde naar de woorden van de beroemde schrijver, die hem met grote voorkomendheid iets gewichtigs scheen mee te delen. De naakte dame zat rechtop te roken en hield zich hoog-afzijdig. - Die beroemde schrijver, merkte ik op, - schijnt mij wel zeer onderdanig te doen tegenover die beroemde uitgever. - Dat is ook zo, bevestigde mijn vriend; - en dat geeft dan ook de ware verhouding der toestanden weer. Je begrijpt toch wel dat een werkgever zichzelf op een hogere plaats stelt dan een werknemer. De muziek jammerde en kermde, de bloedwalmen verzwaarden, het lawaai, de drukte en de benauwdheid werden bedwelmend. Ik kreeg de indruk alsof wij daar in een scheepskajuit op elkaar gedrongen en gevangen zaten; en eensklaps greep er iets plaats dat die indruk nog versterkte: een ‘dame’ was opgestaan, naakt en grauwbleek, met draaiende ogen in de rook-rode walmen; en zo meteen, vóór ze de tijd had om tot aan de deur te komen, werd ze zwaar zeeziek; het gulpte en plaste op de grond, terwijl al de andere ‘dames’ en ‘heren’ om haar heen, met schrille kreten plaats maakten. Bedienden schoten toe, hielden de ‘dame’ onder de armen, waggelden haar spoedig door een deurtje weg. Men hoorde stuiptrekkend krijten in het gangetje en weer nog iets dat plonsde, alsof een kruik met water uitgegoten werd. Een lachsalvo steeg in de ‘bar’ op; enkele ‘dames’ en ‘heren’ liepen lachend buiten om te zien wat er verder gebeurde. Mijn vriend en ik waren ook opgestaan en vertrokken. - Die ‘dame’, zo sprak mijn vriend, toen we buiten waren, in de straat, waar veel luxeauto's stonden te wachten, - is blijkbaar nog niet lang in 't vak en zal zich ernstig moeten oefenen, wil ze haar blijkbaar mooie toekomst niet verbeuren. Ik ken | |
[pagina 401]
| |
haar wel, ik heb haar meer dan eens gezien, tijden geleden, in een familie waar ik soms ging dineren. Zij kon zeer smakelijk koken; zij had zo'n paar schotels van haar eigen vinding die bijzonder waren. De betrekking, die ze nu heeft aangenomen, is echter lang niet zo gemakkelijk als het er wel uitziet. 't Is heus zwaar werk en meer dan een heeft er het bijltje bij neer moeten leggen. Denk je maar eens in haar plaats. Stel je voor dat je zo avond aan avond naakt moet lopen, dat je moet eten en drinken en roken meer dan een normaal mens inderdaad vermag, dat je daarbij van 't ene oord naar 't andere wordt versjouwd, dat je nachtrust, - en dan nog welke nachtrust! - pas begint op het uur dat de meeste mensen gaan ontwaken; denk daar eens goed over na en zeg mij dan of het iets wonderlijks is, wanneer zo een ‘dame’ de juiste notie van tijd en plaats verliest en in een rokerig-benauwde ‘bar’ het vreemd gevoel over zich krijgt alsof zij op een slaand-en-rollend scheepsdek liep, in stormende zee... Gelukkig nog, glimlachte mijn vriend, - dat de golf niet over ons is heengeslagen! Wij liepen langzaam huiswaarts, door de stil-verlaten straten, waar de lantarens glinsterden in eenzaamheid over de droogblinkende keien. Veel sterren hingen aan de schone, donkerblauwe hemel en de kanalen en grachten lagen zonder een rimpeltje, als gestolde diepten van metaal. Voor de woning van mijn vriend namen wij van elkander afscheid. Ik drukte en schudde hem de hand en zei: - Ik dank je, beste vriend, voor dit heerlijk avondje, dat mij zulk een frisse kijk heeft laten nemen in de nieuwe, lieve wereld. Het heeft mij gul verkwikt en opgewekt, het zal mij sterken in de eenzaamheid van de wildernis, waar ik mij morgen weer begeef. - Je zult terugkomen, voorspelde hij, - en samen zullen wij nog meer genieten, want er is nog heel wat meer te horen en te zien. - Het leven is schoon, antwoordde ik; heel schoon, héél schoon. De nieuwe lieve wereld bloeit nu; ik wacht in spanning op de vruchten, die hij wel van lieverlede zal gaan afwerpen. | |
[pagina 402]
| |
De leugen-bibliotheekTevergeefs loop ik al sinds weken en maanden de boek-en-papierwinkels af, om een nieuwe landkaart van het lieve Europa te bekomen, zoals de Grote Grappenmakers en Sinistere Slampampers van diplomatie en politiek dat werelddeel nu in elkaar hebben gezet. Ik kan wel afzonderlijke kaarten krijgen van enkele, van zéér enkele landen, maar geen geheel. Dat bestaat nog niet; dat is nog steeds in wording. Alles is nog steeds in wording... en verwording in de lieve wereld. En vele mannen van betekenis werken aan die wording en verwording mee en maken grote en grootse plannen die, naar hun min of meer oprechte mening, de lieve wereld zullen redden. Tot die plannenmakers behoort dan ook de heer John Maynard Keynes met zijn beroemde en bijna beruchte boek: The Economic Consequences of the Peace. Ik heb het gelezen. Ik heb het van 't begin tot het einde met aandacht gelezen. Een vriend, - dezelfde vriend die mij een tijd geleden zulk een bijzonder interessante kijk in de lieve, nieuwe wereld liet nemen, - zond het mij in mijn eenzaamheid ter lezing, en vroeg mij onlangs wat ik ervan dacht. Ik had aan mijn vriend gevraagd of ik hier en daar, onder het lezen, langs de rand van de pagina's, iets met potlood mocht aanstrepen. Hij stemde daar zeer bereidwillig in toe, drong er zelfs op aan, dat ik het doen zou. Ik heb het dan ook gedaan; en nu ik aan mijn vriend mijn indrukken moet meedelen, doorblader ik nog eens het boek om te zien wat ik zo al aangetekend heb. Ik lees, bij een lange, kronkelende streep: juist... zeer juist. Even verder, bij een kruisje: grappig. Nog verder, bij een dubbele streep: hoogst gevaarlijk. Ik blader door en kom aan een passage, waar in goed Vlaams dialect gekrabbeld staat: | |
[pagina 403]
| |
nee, zulle! - Inderdaad, de schrijver vertelt hier van zijn tocht door Vlaanderen; en ik volg het relaas met bijzondere aandacht, wijl ik de streek en de toestanden daar ken als mijn zak. Ik lees en herlees; en, plotseling, bij een dikke, harde streep, staat een woord waar ik zelf van schrik: Leugenaar! Die harde, dikke streep omlijst het volgende: ‘Popular sentiment is most at fault, I think, in the case of Belgium. In any event Belgium is a small country, and in its case the area of devastation is a small proportion of the whole. The first onrush of the Germans in 1914 did some damage locally; after that the battle-line in Belgium did not sway backwards and forwards, as in France, over a deep belt of country. It was practically stationary, and hostilities were confined to a small corner of the country, much of which in recent times was backward, poor, and sleepy, and did not include the active industry of the country. There remains some injury in the small flooded area, the deliberate damage done by the retreating Germans to building, plant, and transport, and the loss of machinery, cattle, and other movable property. But Brussels, Antwerp, and even Ostend are substantially intact, and the great bulk of the land, which is Belgium's chief wealth, is nearly as well cultivated as before. The traveller by motor car can pass through and from end to end the devastated area of Belgium almost before he knows it...’Ga naar voetnoot1. Zo!... zozo...! De heer Keynes, dus, is door het verwoeste gedeelte van België gereisd, van 't ene eind naar 't ander, en dan nog wel in november 1918, zonder dat hij iets noemenswaard van verwoesting gemerkt heeft. Dat is kras, want ik ben er ook geweest, en ik heb gezien! Hoe is de heer K. er dan doorheen gereisd? Wellicht slapende, in zijn wagen, of althans de ogen dicht, na een te goed diner? Eigenlijk moet hij op een gegeven ogenblik toch wakker zijn geworden, want bijna op dezelfde pagina van zijn verhaal schrijft hij, zichzelf op de meest flagrante wijze tegensprekend: ‘One devastated area was exactly like another - a heap of | |
[pagina 404]
| |
rubble, a morass of shell-holes and a tangle of wire’. En in een nota, voegt hij eraan toe: ‘To the British observer, one scene, however, stood out distinguished from all the rest - the field of Ypres. In that desolate and ghostly spot, the natural colour and humours of the landscape and the climate seemed designed to express to the traveller the memories of the ground. A visitor to the salient early in November 1918, when a few German bodies still added a touch of realism and human horror and the great struggle was not certainly ended, could feel there, as nowhere else, the present outrage of war...’ Hoe heb ik het nu met de heer K? Moet ik mijn lelijk epitheton ‘leugenaar’ behouden, of wat moet ik ervoor in de plaats zetten? En wat zal ik antwoorden aan mijn vriend, die mijn mening vraagt, over het boek, en wel, speciaal voor wat België betreft? Ik weet er niets anders op te vinden dan een uitnodiging aan mijn vriend om zelf te komen kijken; en ik schrijf hem als volgt:
Waarde Vriend, ‘Heel gaarne zou ik je mijn meening mededeelen over het boek van den heer K. voornamelijk wat betreft hetgeen hij schrijft over België, maar de heer K. heeft mij dit tot een heel moeilijke, zooniet onmogelijke taak gemaakt en ik weet er niets anders op dan dat je naar hier komt kijken om je persoonlijk, met wat je noemt je eigen oogen, rekenschap van den toestand te geven. De heer K. heeft blijkbaar slechts luttele uren noodig gehad om zich te overtuigen dat er niets bijzonders was te zien; ik, echter, moet je vooruit waarschuwen, dat ik op zijn minst twee volle dagen zal gebruiken met een snellen en krachtigen motorwagen, om je eenigszins, en détail, een overzicht te kunnen geven van wat er inderdaad, en dan nog maar in een gedeelte van de beide Vlaanderen, verwoest is. Kom dus maar gauw, waarde vriend; wij zullen 't boek van den heer K. in den wagen meenemen en zijn geschreven relaas aan de nog levende en trillende werkelijkheid toetsen’.
Mijn vriend heeft mijn invitatie aangenomen en ik ben met | |
[pagina 405]
| |
hem rondgereden. Wij zijn gekomen op de naakte doodsvlakte van Geluveld en aldaar even uitgestapt. Ruim twee jaar zijn nu vervlogen sinds de oorlogsverbeesting hier ophield en hier en daar schijnt weer enig leven over de eindeloze desolatie te ontwaken. Hier en daar staat een eenzaam houten huisje, met fonkelnieuw rood pannendak en er omheen is een lapje grond bebouwd. Dat zijn als kleine oasen in de uitgestrektheid van de woestijn. Verder, zover de ogen reiken, is het nog steeds de wildernis van granaattrechters en modderkuilen, waaruit de woekerplanten en het onkruid weelderig opschieten. Hier is de heer K. twee jaar geleden, toen de verwoesting nog oneindig veel erger was, voorbijgemotoord; maar hij heeft het niet gezien, want je kon er haast niets van merken, naar hij beweert. Hier was Ieper. Dát heeft de heer K. wél gezien en het heeft een diepe indruk op hem gemaakt. Maar hier verder, tussen Ieper en Diksmuide, waar de omgewoelde bodem nu nog aan een maanlandschap doet denken, - een maanlandschap met het verkoolde bos van Houthulst als een zwarte nachtmerrie er middenin - en in Diksmuide zelf, waar álles is vernield, heeft de heer K. alweer niets gezien, evenmin als hij iets gemerkt heeft van het dode Nieuwpoort, dat de tragische geraamten van zijn ruïnes als verbleekte beenderen en botten tegen de oneindigheid van de zee verheft. En hij heeft ook niet gezien de tientallen en twintigtallen grote en kleine dorpen, die alle min of meer vernield zijn, met stukgeschoten kerken, met afgebrande molens, met opgeblazen bruggen, met dakloze huizen, waarvan men hier en daar met hout en stro de grootste gaten heeft gestopt. De heer K. rekent verder blijkbaar niet tot de verwoeste oorden een stad als Dendermonde, die van de aardbodem is weggevaagd, en hij zegt ook weinig of niets van Aarschot en Leuven, waarvan de gapende wonden anders nog luid genoeg spreken. Mijn vriend was verontwaardigd. Die man heeft gelogen en ik vertrouw ook verder zijn hele boek niet meer! riep hij met kracht. - Ik wil het niet meer zien. Je kunt het van me cadeau krijgen! - Ik ben er weinig op gesteld, aarzelde ik, - tenzij... - Tenzij... echode hij. | |
[pagina 406]
| |
- Tenzij je 't mij zoudt willen afstaan voor mijn Leugen-bibliotheek, zei ik. - Je Leugen-bibliotheek? - Jawel, ik bezit een oorlogs-leugen-bibliotheek. In twee grote vakken heb ik een gedeelte, - een klein gedeelte, dat begrijp je, want ik heb geen zin mijn boekenkasten daarmee op te stapelen, - een klein gedeelte dus van de overweldigend-uitgebreide leugen-litteratuur verzameld, die tijdens en na de oorlog in diverse landen verschenen is. Wil je 't eens zien? - Dolgraag, antwoordde hij; en hij volgde mij naar mijn studeerkamer. Daar schoof ik een groen gordijn weg en hij zag de twee ruime vakken: links de Entente-leugens; rechts de Duitse en andere leugens. Het rechtse vak telde nogal heel wat meer boekdelen dan het linkse. Er was ook nog een kleiner vakje onderaan: Neutrale Leugens! Mijn vriend glimlachte. - Verduiveld leuk, zei hij; - verduiveld leuk! Hij nam een paar delen in de hand, doorbladerde, grijnslachte! schoof ze weer op hun plaats. - Verduiveld leuke collectie, herhaalde hij nog eens, en stond met 't boek van Keynes in de hand, of hij er niet goed raad mee wist. - Waar zou je 't willen hebben? vroeg hij eindelijk. - Het is mij ‘ganz egaal’, mijn vriend, antwoordde ik. - Zoals je ziet, ik huldig het ‘pro’ zowel als het ‘contra’. Ik ben op 'n zekere manier neutraal. - Ik niet, zei hij, - althans in dit geval niet. En met een vrij onzachte stomp duwde hij 't boek in 't rechtse vak. Daar zit het nu. | |
[pagina 407]
| |
Vivent les Boches!Ja... vivent les Boches! - Wij hebben nu, - en met reden, - al zo ontzaglijk veel kwaad gezegd over ‘Les Boches’, dat het haast genoegen doet er ook eens iets betrekkelijk-goeds van te kunnen vertellen. Vivent les Boches!... Dit, naar aanleiding van bomen, ja, van bomen, in België. Ik herinner mij, tijdens de oorlog, in Holland een conferentie te hebben bijgewoond van een Belgische meneer, die sprak over de verwoestingen door de Duitsers aangericht in België. Die meneer behoorde tot de kring die zich later tot het berucht Comité de Politique Nationale heeft ontpopt, - dat fameuze Comité, dat zo buitengewoon tactvol optrad tijdens de onderhandelingen met Holland en ook aan België, niet alleen in Holland, maar over de gehele wereld, zo bijzonder veel goeds heeft gedaan. Die meneer dan, was welsprekend en kaalhoofdig: hij verdedigde sterk het zieltogende vaderland met zijn tong; en, om een denkbeeld te geven hoe België er na het vertrek van de Duitsers zou uitzien, streek hij met de hand over zijn kaalheid en riep: - Zo zal het er uitzien, kaal als mijn hoofd, want de Duitsers hebben alle bomen in het land geveld! Ik voel nog hoe diep-pijnlijk mij die woorden troffen. Een huis, een fabriek, die kan men weer opbouwen; maar een boom, een bos, daar gaat een mensenleven mee heen. Ik haatte de Duitsers, om dat vernietigen van het natuurschoon, haast nog vinniger dan om het afbranden van steden en het vermoorden van mensen. De zogenaamde vrede kwam en ik keerde in 't land terug. Ik hield, zo men het uitdrukt, mijn hart vast. Wat zou ik zien? Een barre wildernis? Een naakte woestijn, zonder nog één boompje? Een kale vlakte, zo kaal als de glimmende schedel van de vurige patriot? | |
[pagina 408]
| |
't Viel mee; 't viel buitengewoon mee! Zeker, er gaapten hier en daar lelijke gaten; maar wie het vroeger niet gekend had zou het nog niet al te zeer gemerkt hebben. Een dreef, al waren er ook wel de helft van de bomen uitgedund, was toch een dreef gebleven; een bos, al zag men ook het landschap tussen de stammen schitteren, bleef toch een bos. Er was met methode vernield, met een idee van nog enig behoud, met enige zorg voor esthetiek en toekomst. In geen geval althans en nergens, behalve aan het eigenlijke oorlogsfront, leek het landschap op de kale schedel van de blakende mond-patriot. Dat troostte mij ontzaglijk. Ik dacht: wat nog gebleven is, is schoon genoeg en wat verdwenen is zal worden bijgeplant en weeropgroeien. De tijd zal helen. Enkele jaren en men zal van de verwoesting niets meer merken.
Helaas!... ik had zonder de waard gerekend. Die waard, - de Belgische eigenaar, - heeft zelf systematisch vernietigd wat ‘Les Boches’ nog hadden laten staan. Voor wat waardeloos bankpapier, omdat de prijzen hoog waren, heeft hij geveld en gekapt, op zijn manier ook methodisch, zoals ‘Les Boches’, maar dan volgens de nivelleer-methode, die niets laat staan, geen struik, geen mooie boom: het scheermes, de kale vlakte, nu inderdaad gelijkend op het kale patriotten-hoofd van de vertoornde spreker. Het uitzicht van het landschap is erdoor veranderd, tienmaal erger dan door de wandaden van ‘Les Boches’; en nu plant de nationale vernieler bezemstelen daar waar twee jaar geleden nog de prachtigste bomen stonden: tragische, naakte bezemstelen, scheefgeduwd reeds door de wind, alsof zij voor zulk een ontzettend vandalisme de moed lieten zakken en weigerden te groeien. Vivent les Boches! 't Is diep bedroevend zulks te moeten denken... te moeten denken dat de lafste en wreedaardigste vijanden waarschijnlijk niet zouden gedaan hebben en ook van anderen niet zouden geduld hebben wat de eigen bewoners en bezitters van het land nu zelf doen. | |
[pagina 409]
| |
Cinema-bruggen-en-sporenEenieder heeft wel eens, tijdens de oorlog, door militaire pontonniers en pioniers, een spoorweg zien aanleggen, of een brug zien opbouwen,... in de cinema. Dat ging zo: een grote bom viel neer en de brug vloog in een rookwolk uit elkaar. De stukken beton lagen als rotsblokken in de rivier gestort en de verwrongen rails kronkelden zich als desperate armen in de lucht. Onmiddellijk waren daar de militaire pontonniers en pioniers. Reusachtige kranen tilden formidabele balken in de hoogte, lieten die neer, strekten die over het water. In enkele minuten was een nieuwe sterke, houten brug gebouwd. Een trein vol rails kwam aangereden; die rails werden over de brug gelegd en erop vastgeklonken; en dadelijk reed de trein weer over de brug heen: een eindeloos-lange militaire trein, de open wagens beladen en overladen met kanonnen, mitrailleusen, allerhande tuig; en achterop zat een groepje soldaten: lachend, pratend, pijpjes rokend en grapjes makend: de militaire pontonniers en pioniers, die zomaar al spelende, in een vloek en een zucht, vernielde brug en spoor hadden hersteld. Het publiek applaudisseerde geestdriftig en iedereen dacht: ach, laat de oorlog maar gedaan zijn, wat zal al die verwoesting vlug en goed hersteld worden!
De oorlog eindigde, de zogenaamde vrede kwam en de jarenlang verbannen mensen keerden naar hun haardsteden terug. Zij zagen overal de ingestorte bruggen en de opgeblazen spoorwegen liggen, maar zij dachten aan de wonderen van voortvarendheid, die zij in de cinema hadden bijgewoond en zeiden: 't heeft niets te betekenen; in enkele dagen is alles hersteld. | |
[pagina 410]
| |
Enkele dagen verliepen. De bruggen lagen ingestort, de spoorwegrails tragisch ten hemel opgekronkeld en geen hand werd ernaar uitgestoken. Waar bleven toch de cinema-pontonniers-en-pioniers, die 't reuzenwerk zo snel en goed op 't doek hadden verricht? Nu, beter en vlugger dan in oorlogstijd, moesten zij immers kunnen opschieten. Niets hinderde hen meer: geen bommen vielen, geen levensgevaar dreigde. Waar waren ze nu? Waarom kwamen ze niet? De dagen werden weken, de weken werden maanden en nog steeds lagen daar de ingestorte bruggen, de opgeblazen rails. Houten noodbruggen waren inderdaad op sommige plaatsen aangelegd; maar van herstelde spoorwegen geen schim: het leek wel alsof het spoorwegverkeer nu eens voor goed en voor altijd was opgedoekt, als iets uit het verleden, dat geen reden tot bestaan meer had. Het onkruid schoot onder de ruïnes op; er begonnen kleine boompjes te groeien tussen de warboel van spalken en staven; en de verontwaardigde mensen, eindelijk begrijpend hoe zij in de cinema voor de gek werden gehouden, gingen zelf aan het werk, namen mee naar huis wat hen van dienst kon zijn, bouwden er zich primitief een woning, een onderdak mee op. Zo geraakte de boel langzamerhand wat opgeruimd. De voormalige spoorbaan werd een openbare weg; wie nog een rijwiel had fietste er langs om tijd te winnen en op de hellingen van de spoordijk werden aardappels geplant en groenten gezaaid. Toen... toen er weer iets te vernietigen was, kwamen eindelijk de pontonniers en pioniers!... Zij sloegen de handen aan 't werk... o,... langzaam... dood en dood langzaam, maar toch nog vlug genoeg om de schrale oogst van de bedrogen mensen te vernielen. De mensen grijnsden en vloekten, verzonden hen schimpend en spottend naar de cinema, of ze soms dáár ook nog wat te verrichten hadden; maar onverdroten lui en langzaam zetten de kerels hun lanterfantend-werken voort; en eindelijk, na zowat een jaar of meer, zag men een puffend wrak van een treintje weer langs de vagelijk herstelde spoorbaan rijden. De vernielde bruggen echter, bleven liggen en liggen er nog steeds. Enkele zijn reeds verrot en verteerd. Als het niet | |
[pagina 411]
| |
verder meer kan, wordt er dan een nieuwe houten brug gelegd, als in de cinema... Maar ik geloof niet, dat de cinema nu nog de opbouw van een brug of de aanleg van een spoorweg zou durven vertonen... Er zou wat gefloten worden! | |
[pagina 412]
| |
VerkiezingHeden is 't verkiezingsdag... Verkiezing in de steden, verkiezing in de dorpen, verkiezing over 't hele land. De zon straalt en de nachtegaal zingt in 't jonge, frisse boslover. De hemel is blauw met glanzend-witte, bolle wolkjes en 't wassend koren golft en deint onder de lange strelingen van de zachte wind. Op de Molenheuvel bloeit de brem, goudgeel; en in de boomgaarden bloeien de fruitbomen, met grote, witte en roze tuilen. Dat alles is iets als van ouds, als iets van vóór de oorlog. Maar de oorlog is er geweest; dorpen en steden zijn vernield; ganse gewesten zijn verwoest en duizenden en duizenden lijken rusten in Vlaamse aarde. Is dat alles reeds vergeten, of telt het voor niets meer mee, nu ik de mensen weer zie gaan als vroeger, pratend en lachend, op hun zondagsbest gekleed, als voor een feest! Ik heb deze dagen nog eens de couranten gelezen, die ik sinds weken niet meer las. Wie kan nu nog couranten lezen? Althans de politieke rubriek in de couranten? Zó laag gezonken voelde ik mij wel niet, maar verwording en ontaarding werken soms als een aanstekelijke kwaal en ik heb ze weer eens opgenomen. Jawel; het was zoals ik dacht. Niets is veranderd; de oorlog is niets anders geweest als een intermezzo; de duizenden lijken tellen niet meer dan gevallen bladeren in de herfst. Evenals de vierjarige Duitse bezetting hier niet het minste psychische spoor heeft achtergelaten, noch in een woord, noch in een gedachte, noch in een gewoonte, zo heeft de oorlog met al zijn gruwelen ook geen schim gewijzigd in de mentaliteit, in de gedachtengang en in het streven van de politieke mannen. Politiek is een bedrijf op zichzelf, dat slechts in schijn met het leven en streven van een volk vereenzelvigd is. Het staat feitelijk buiten en beneden alles; het is van heel veel minder | |
[pagina 413]
| |
allooi en betekenis in de samenleving dan b.v. een groentewinkeltje of een schoenpoetsershokje in een achterbuurt. Eigenlijk is het een parasiet in 't leven, iets als de luis of de vlo, die men weg zou willen krijgen en niet weg krijgen kan. En, evenals de luizen en de vlooien in bepaalde maanden het weligst tieren en woekeren, zo doen ook de politieke mannen in verkiezingsperiode. Hun voornaamste bezigheid is het volk leugens op te hangen en elkander uit te schelden. Dat doen ze met een virtuositeit die boven alle peil verheven is. Waar halen ze de kracht vandaan en waarvandaan de vloed van scheldwoorden? En het moet toch wel zijn dat zulks de mensen amuseert, want anders zouden ze 't niet dulden. Ja, dát is het: een amusement, een pretje. De politieke mannen spuwen elkaar, als kermiskraaiers, in 't gezicht en het volk lacht...! Het lacht, en gaat ter stembus, voor of tegen de een of de ander, - het komt er niet op aan, - als het maar even een uurtje opwindende lol heeft. De uitslag zal zijn wat hij wil, die is van geen betekenis, het resultaat blijft toch hetzelfde: een groepje ambitieuze kerels zonder gewetensbezwaren aan 't schoteltje en de massa van 't volk gefopt en bedrogen.
De verkiezing is afgelopen. Mannen en vrouwen (want ditmaal hebben ook de vrouwen meegestemd) komen uit de kiesbureaus en verspreiden zich slenterend langs de dorpsstraat en in de herbergen als op kermisdagen. De pijpen dampen, de kleurige linten van hoeden en mutsen wapperen om de rode hoofden. In 't frisse bos zingt steeds de nachtegaal en over de wijde korenvlakte drijven voort de zachte strijkingen van de wind door de wiegelende halmen. Uit de herbergen stijgt eerst gejoel en weldra wild gezang op. Er is uitbundige vrolijkheid hoewel, volgens de nieuwe wet, geen sterke drank verkocht mag worden. Wordt er werkelijk geen sterke drank verkocht? Hoe komt het dan dat de koppen zo vurigrood glimmen, net als vóór de oorlog en dat kerels waggelend op straat verschijnen? Zij waggelen en brallen luidkeels: Zij zullen hem niet temmen
De fiere Vlaamse leeuw!
| |
[pagina 414]
| |
Neen; vandaag zullen ze hem beslist niet kunnen temmen, de fiere, Vlaamse leeuw; want, niettegenstaande het sterkedrankverbod, heeft hij toch jenever weten te bemachtigen. En morgen is hij waarschijnlijk ook nog niet te temmen, want dan werkt de na-roes. Het zal eerst dinsdag moeten zijn. Dan is hij getemd, mak als een lammetje. De dag verloopt en er komt iets van een eigenaardige onrust over 't dorp. De meeste bralzangers zijn verder afgezakt, maar de meer deftige lui komen nu in beweging. Men ziet de dorpsonderwijzer gejaagd naar de pastorie lopen en daar zenuwachtig aanbellen. De pastoor treedt te voorschijn, praat gewichtig met de schoolmeester, gaat met hem naar 't kasteel toe. Weldra vertoont zich meneer de baron in de straat en begeeft zich, met pastoor en onderwijzer, naar 't Gemeentehuis. Er moet nieuws zijn over de verkiezing; wellicht zijn reeds de eerste uitslagen bekend. Men zou zeggen: wat kan het hun eigenlijk schelen? De baron hoort immers in zijn kasteel, de pastoor in zijn kerk, en de onderwijzer in zijn school. Maar vóór de oorlog was het ook zo, en nu is 't weer zo: niets is veranderd. Zou het nieuws soms minder goed zijn: minder goed voor de baron, minder goed voor de pastoor en voor de onderwijzer? Met hun drieën vormen zij de morele en materiële steunpilaren van het dorp. En wat zij zijn op hún dorp, zijn huns gelijken over 't hele land. De baron is de wereldse macht, de pastoor is de spirituele macht; en de onderwijzer is zowat als de trouwe dienaar van die beide machten. Zo was het vóór de oorlog; zo is het nog. 't Geeft niets dat het kerkhof vol gesneuvelde soldaten ligt, onschuldige slachtoffers die gevallen zijn voor iets dat groot en schoon en edel wezen moest; dat is voorbij, dat is van geen belang meer; het enige wat nog van belang is, is te weten welke politieke mannen in het land gekozen zijn en welke politieke partij nu de kudde van de dupes zal leiden en beheersen.
De avond valt. De bralzangers keren terug en zingen nog steeds, met hees-wordende stemmen, dat zij hem niet zullen temmen, de fiere Vlaamse leeuw. Neen; vanavond is hij helemaal niet meer te temmen, veel | |
[pagina 415]
| |
minder nog dan deze ochtend; en morgen ook nog niet; want hij heeft alcohol gedronken, ondanks net tapverbod en zal er morgen weer drinken. Eerst overmorgen is hij tam; dan zijn de centen op en werkt de kater. Van op de Molenheuvel hoor ik het gebrul en zie onder mij, over het struikgewas heen, de benden voorbijzwenken. De nachtegaal stoort er zich in 't minst niet aan; die zingt maar lustig door, al heeft hij geen alcohol gedronken. De zon is onder in een glorie van purper en oranje, de eerste sterren twinkelen en de maan komt op, rood en rond als een reuzensinaasappel, boven het zwarte sparrenbos. Wie heeft er nu gewonnen? Wie is er getemd en wie blijft er ontembaar? Zijn het de Katholieken? de Liberalen? de Socialisten? Mijn molenaar, die een filosoof is, komt langzaam de heuvel opgestapt en nadert tot mij. - Weet gij iets? vraag ik hem. - Weet gij iets, meneer? is zijn antwoord. Wij weten beiden niets. Wij horen slechts het heerlijk galmen van de nachtegaal en het alweer aftrekkend gebral van de leeuwenbende die ontembaar is. - Ik ga toch eens horen, zegt hij; en daalt door de struiken van de heuvel, naar het dorp toe. - Welnu? vraag ik, als hij na een vrij lange poos terugkomt. - Niemand weet iets, meneer; het schijnt een echte warboel. - Maar die zingende benden... die ontembaren, die zullen toch wél gewonnen hebben? - Die hebben ‘dreupels’ gewonnen, geweldig veel ‘dreupels’. Mijn molenaar filosofeert nog even door, gezeten op een van de verbrijzelde balken van de mooie, houten molen, die de Duitse bruten uit pure barbaarsheid vóór hun vlucht lieten springen en daalt weldra de heuvel af om zich ter ruste te begeven. - Morgen zullen we meer weten, zegt hij, terwijl zijn lange, magere silhouet, als een schim tussen de donkere heesters verdwijnt.
De nacht is overheerlijk, zo zacht als in het midden van de zomer en zo heilig bladstil. Ik strek mij op mijn rug in 't korte gras en kijk naar het oneindige van de sterrenhemel. | |
[pagina 416]
| |
De nachtegaal orgelt, de donkere heesters dromen en de miljoenen sterren tintelen en twinkelen, alsof zij deze avond intenser dan op andere avonden leefden. Zouden daar ook werkelijk mensen op die andere planeten wonen, mensen als wij, die oorlogen voeren en verkiezingen houden? Zouden daar ook miljoenen jonge wezens sneuvelen voor een doel of voor een ideaal dat zij niet kennen noch begrijpen; en zouden de overblijvenden hen langzamerhand ook vergeten, en ontembaar zingend zoals hier langs hun graftomben voorbijtrekken zonder ze zelfs een blik te gunnen? De maan is hoog en licht gerezen in de reine, schone hemel en haar witte schijnsel valt, dwars over het struikgewas heen, op 't kleine kerkhofje rondom het kleine kerkje en verlicht er bleek de kleine, zwarte kruisjes van de gesneuvelden. Wat zijn er veel en wat staan ze dicht op elkaar! Er is niet veel plaats voor gesneuvelde soldaten op de wereld. De plaats is voor de levenden. Die moeten ruimte hebben. De doden hinderen. De levenden moeten op hun gemak zijn en kunnen zwieren en zingen; zij moeten kunnen lachen en drinken en met rauwe, schorre kelen brallen van de leeuw die niet getemd zal worden. Daarvoor zijn al die anderen gestorven. Morgen zal het resultaat van de verkiezingen bekend zijn en dat is van heel wat meer belang dan al die lijken daar, die van geen nut noch tel meer kunnen zijn. De stilte van de nacht valt over 't dorp; het maantje zit heel hoog, héél hoog en verre van de mensen; en de miljoenen schone sterren tintelen en bloeien. Alles rust nu, alles slaapt, om morgen weer te herleven. Alleen de nachtegaal blijft zingen, ergens verscholen in het donker van de cypressen, niet verre van het eenzaam kerkje, niet verre van de eenzame, dicht op elkaar gedrongen, zwarte kruisjes, waaronder diegenen slapen die niet meer moeten ontwaken. | |
[pagina 417]
| |
Koele beschouwingen over een warme zaakIk herinner mij een gesprek, jaren geleden, vóór de oorlog, met een meneer, een Belg, die vriend noch vijand van mij was. Het ging over de Vlaamse zaak, over het voor en tegen, over zogenoemde Franskiljons en Flaminganten, en dies meer. Hij was noch 't een noch 't ander; hij stond er objectief en vrijwel onverschillig tegenover; maar, na heel wat heen en weer gepraat en, om aan het gesprek, dat hem begon te vervelen, een eind te maken, vatte hij zijn mening in deze lapidaire woorden samen: - De Franskiljons, dat zijn de heren; en de Flaminganten zijn de boeren! Ik heb daar dikwijls aan gedacht, de laatste tijden. Inderdaad, de verhoudingen in België gaan zich met de dag scherper aftekenen. De steden, op een enkele, grote uitzondering als Antwerpen na, - zijn overwegend Fransgezind en schijnen het steeds meer te worden; het platteland wordt hoe langer hoe Vlaamsgezinder. Men kan zich, in afzienbaar verschiet, aan een scherpe, hevige strijd verwachten; een strijd die het beperkte doel van Frans-of-Vlaams-gezind zijn verre zal overschrijden; een strijd, die de strijders onweerstaanbaar mee zal slepen in de internationale arena, waar de grote heren de lakens uitdelen en waar de kleine nogal eens onder de voet worden gelopen.
Ik vraag mij dikwijls af, of de lieve wereld, zoals die thans reilt en zeilt, nog wel het redden waard is; en of het niet beter zou zijn als het ganse mensdom maar verdween om plaats te maken voor iets anders. Ik weet dat dit zuiver nihilisme is, maar ik kan 't niet helpen; het dringt zich aan mij op. Onlangs werd mij gevraagd of ik wou deel uitmaken van een comité tot bestrijding van de vivisectie. Natuurlijk wou ik dat. Ik stelde | |
[pagina 418]
| |
zelfs voor om de bakens te verzetten en de vivisectie nu eens toe te passen op een zeker soort van mensen, met het doel de kwalen van de dieren te genezen. Zonder de minste moeite, zou men overvloedig veel materiaal kunnen vinden, - mensenmateriaal, zo heeft men het ons immers tijdens de oorlog leren noemen, - waaraan de wereld heel wat minder zou verliezen dan aan een onschuldig konijn of aan een lieve, trouwe hond. B.v. om er slechts enkele te noemen: Landru, de ex-Keizer en zijn zoontje, Ludendorf met zijn staf, de O.W.-ers en de naaktlopende luxevrouwen, een schep ministers, diplomaten en politiekers uit diverse landen enz. enz. à l'infini. Maar, in afwachting daarvan, en om op mijn onderwerp terug te komen, de strijd tussen de zogenaamde ‘heren’ en ‘boeren’, die zich in België en meer speciaal in Vlaanderen voorbereidt, zal misschien nog wel enige belangstelling waard zijn.
Ik geloof niet, zoals velen beweren, dat het conflict door de oorlog zozeer is verscherpt. Reeds vóór 1914 had de vroegere, begrensde Vlaamse taalstrijd een breder, nationalistisch karakter aangenomen. Het zaad was uitgestrooid en zou tot rijpheid gedijen met of zonder oorlog. Alleen hebben de oorlog - de eindeloze loopgraven-oorlog en de krijgsgevangenschap met hun gedwongen opeenhoping van individuen, de ontwikkeling van het proces waarschijnlijk bespoedigd. Eigenaardig is het, dat het conflict zich slechts eenzijdig heeft ontwikkeld. De Vlaamse gedachte heeft een fundamentele wijziging ondergaan; het Franskiljonisme is stationair gebleven, verstard in aanbidding voor Frankrijk, weinig of geen toegankelijkheid tonend voor het goede en rechtmatige in de Vlaamse Beweging. Die verstardheid belet de Franskiljons dan ook de toenemende ontwikkeling bij de tegenpartij waar te nemen. Wat echter bij de twee partijen onveranderd bleef, is 't volgende. Men schijnt nog maar steeds voor geen zuiver Flamingant te kunnen gelden, als men, naast zijn liefde voor Vlaanderen, ook geen haat en minachting tegen Frankrijk koestert; en omgekeerd lijkt het niet mogelijk als Franskiljon heel veel | |
[pagina 419]
| |
voor Frankrijk te voelen, zonder daarbij een flinke dosis smaad voor Vlaanderen en het Vlaams over te hebben. Vlaanderen hartstochtelijk liefhebben en meteen Frankrijk waarderen en bewonderen; dol zijn op Frankrijk en tegelijkertijd eerbied en liefde voelen voor Vlaanderen en het Vlaams, dat schijnen (natuurlijk in algemene zin gesproken, want er bestaan uitzonderingen) vooralsnog twee onmogelijkheden te zijn. Verhaerens edel en grootmoedig ‘Admirez-vous les uns les autres!’ heeft bij ons geen weerklank mogen vinden. Het is een dubbele vergissing. De Vlaamse zaak wordt niet gediend door dat schelden op Frankrijk, evenmin als de Franse wordt bevorderd door minachting voor het Vlaams. Niet alleen waardiger, maar ook veel krachtiger zouden beide partijen staan, wanneer zij met nobel gebaar het goede in elkander erkenden en waardeerden. Sommigen doen het, maar hoe weinig!
Vroeger was men een goed gangbaar Vlaamsgezinde, wanneer men trouw de Vlaamse taalcongressen bijwoonde, wanneer men brallend meezong van de Leeuw die niet getemd kon worden of van de Leeuwen die dansen (wel grappig die dansende Leeuwen!) en aldus zingend in de stoet meeliep achter de mooie, wapperende Vlaamse vlag met zwarte leeuw op gouden veld. Ook nu ‘doen’ dergelijke optochten het nog wel; maar, naast dat uiterlijk en uitbundig vertoon, heeft het Vlaamse gevoel oneindig veel gewonnen in breedte en diepte. Er is iets doorgedrongen tot de grote, Vlaamse menigte van het plattelandse volk, een bij sommigen nog obscuur, bij velen reeds zeer klaar bewustzijn van hun nationale zelfstandigheid en waardigheid. Het heeft, geloof ik, zijn stuwkracht gekregen door de intellectuele proletariërs van te lande. De hoofdonderwijzer, de pastoor-deken, de notaris, de ontvanger van het dorp zullen misschien Franskiljon zijn of onverschillig staan tegenover de Vlaamse zaak; maar de hulponderwijzer is bewust Vlaamsgezind, de onderpastoor is bewust Vlaamsgezind, de kantoorbediende is Vlaamsgezind. Die komen, meer dan hun overheden, in directe aanraking met de boeren, de werklui, de minderen; en van hen, druppelsgewijze, gaat de | |
[pagina 420]
| |
invloed uit.
Van hen en van de drukpers. Vroeger las de Vlaamse landman geen couranten. Er waren er geen tot zijn beschikking, of wat er ook al kwam bleef zó laag bij de grond, of was zó onbeduidend en zó kleurloos, dat er in 't geheel geen kracht noch invloed van kon uitgaan. Nu is er wel geen plattelandsbewoner van het verst-afgelegen gehucht meer, die niet in zijn week- of dagblaadje leest. Bijna al die kleine periodieken, hoe verschillend ook van politieke richting, voelen en voeden het nationaal Vlaams bewustzijn en hun invloed is niet minder sterk dan de meer directe propaganda van de daar straks genoemde elementen. Dat alles samen heeft zich gevormd tot een diepe stroom, die nu nog voortvloeit in stilte, maar die wel in staat zou kunnen blijken heftig op te stormen als het ogenblik daar eenmaal voor gekomen is.
Dan komt er nog iets bij. De politieke gezindheid, in de grote steden, is overwegend socialistisch of liberaal. De politieke gezindheid, in de kleinere plaatsen en op 't platteland, is daarentegen overwegend katholiek. Tot nog toe hebben de socialisten zich tamelijk afzijdig gehouden in de strijd tussen Franskiljon en Vlaamsgezind. De liberalen, echter, kozen meestal de Franse kant. Als men daarbij rekent dat er te allen tijde een latente hostiliteit bestaan heeft tussen stad en platteland, dan vertoont het conflict zich wel in al zijn duidelijke scherpte.
De strijd gaat op het ogenblik voor of tegen de vervlaamsing van de Gentse hogeschool. Ik wil mij niet gaarne profetenkunst aanmatigen, maar het zou mij wel verwonderen als de Franskiljons het hierbij op den duur niet moesten afleggen. De wind waait op het platteland uit de hoek van de vervlaamsing van Vlaanderen en de vermoedelijke zege van de Vlaamsvoelende Vlamingen, zal slechts het begin zijn van de grote strijd, die het geschil voor België op internationaal gebied moet verplaatsen. | |
[pagina 421]
| |
Ik heb moeite om te geloven in het staatkundig bestaan van een België, waarin de twee rassen: de Walen en de Vlamen, autonomisch van elkaar zouden gescheiden leven. Het lijkt mij niet aan te nemen dat de enen niet naar en door Frankrijk zouden aangetrokken worden, en de anderen naar en door... Duitsland! Ja, naar Duitsland! Germanen tegen Latijnen! Ik zie in de volgende oorlog (of zijn er wellicht nog goede schapen van mensen op de lieve wereld, die werkelijk geloven dat dit de laatste oorlog is geweest?) ik zie, zeg ik, in de volgende oorlog, Frankrijk met de Walen en de Vlaamse Franskiljons aan ene zijde; en Duitsland met een deel van Vlaanderen aan de andere zijde. Het komt mij voor, dat het niet anders mogelijk is; dat de macht van de feiten en gebeurtenissen er onontkoombaar heenleidt.
Concluderen doe ik niet. Dat kunnen anderen die er zin in hebben. Velen in België, moest mijn voorspelling uitkomen, zullen er een gruwelijke ramp in zien. Anderen zullen denken, dat het zo goed zou zijn. En misschien zal het noch goed noch kwaad zijn; want met de volgende oorlog zie ik iets anders opdoemen: een sociale omwenteling, die dan eindelijk eens lukken zal, zoals ze lukte, als men het zo noemen mag, in Rusland, en die in het ‘beschaafde’ westelijk Europa een nieuwe waardemeter brengen zal voor alles wat we tot nog toe gewend waren als vast en onvermijdelijk en onvergankelijk te beschouwen. En dan zal meteen de Vlaamse kwestie wel opgelost zijn. | |
[pagina 422]
| |
GelijkheidMijn goede vriendin was verontwaardigd en zij schreide. Ik schrikte ervan, dacht dat haar een ongeluk was overkomen. Ik vroeg met angstige belangstelling waarom zulk groot misbaar. Zij ging zitten, droogde haar tranen af en vertelde: ‘Ik was vanmorgen voor het eerst naar 't nieuw gebouw gegaan, waar, sinds eergisteren, twee van onze “oeuvres” zijn ondergebracht. Ik was daar vroeger wel geweest en had de lokaliteiten gezien; maar het gebouw is groot en omslachtig; er zijn een hele boel organisaties en verenigingen in gevestigd; kortom: ik vergiste mij en opende een deur waar, in plaats van dames, een aantal heren... laten we maar zeggen: mannen, om een grote tafel waren vergaderd. Het zag er zo grijs en blauw van de rook, dat ik in een herbergzaal waande te zijn, te meer daar er talrijke glazen met bier en wijn op de tafel stonden. Ik merkte natuurlijk wel mijn vergissing, maar trad toch even binnen, mij excuserend, om meteen te vragen in welke kamer ik voor mijn doel dan wél zou moeten zijn. Een twintigtal op mij gerichte ogen keken mij strak, met ondubbelzinnige onwelwillendheid aan en een van de “heren” rees van zijn plaats op en sprak mij ruw aan: - Pardon, mevrouw, 't is hier een politieke vergadering. Pas de femmes ici! - Kunt u mij ook zeggen, vroeg ik, - in welke kamers het “Werk der Oorlogsweduwen en weesmeisjes” gevestigd is. - Neen, mevrouw, dat gaat ons niet aan. Wij hebben daar niets mee te maken. Pas de femmes ici! herhaalde hij onbeleefd; en dreef mij letterlijk terug naar de deur. Je weet, ik laat mij niet zo graag onhebbelijk behandelen. Ik geef toe dat heel veel vrouwen van de tegenwoordige tijd, helaas! alle recht op achting en egards verbeurd hebben. Maar er zijn er ook toch anderen en tot dezen ben ik zo vrij mijzelf | |
[pagina 423]
| |
nog mee te rekenen. - Meneer, zei ik, - u zoudt ten minste beleefd kunnen zijn? - Mevrouw, antwoordde hij, - wij hebben niets tegen u persoonlijk, maar wij hebben álles tegen de vrouw in 't algemeen, waar ze zich met zaken wil bemoeien waar ze geen verstand noch bekwaamheid voor heeft. En daarop duwde hij, mij haast pijn doende, de deur tegen mijn voet en stak mij buiten. Hoe vind je zo'n handelwijze; en zou je daar niet eens iets over schrijven?
- Mijn waarde en lieve vriendin, zo sprak ik, - uw mededeling doet mij pijn en stemt mij tot bitter en ontmoedigend nadenken. U weet hoezeer ik, na de algemene verdierlijking van 't mannenras, mijn laatste hoop gesteld had in en op de vrouw. Ik dacht: daarvandaan, als er nog redding mogelijk is, zal de redding komen. Helaas! Helaas! Driemaal helaas! Hoe diep ben ik, en is wellicht de ganse wereld voor zoverre die nog niet geheel verbeest is, teleurgesteld geweest! Reeds tijdens de oorlog, in de ergste, wreedste en benauwendste tijden van de oorlog, toen de Duitse militaire Barbarie op 't punt stond om de wereld te vermoorden, zag ik de Engelse vrouw, - niet de slet, de straatvrouw, maar de vrouw van goeden huize, de luxevrouw, - publiek schandaal plegen. Zij liep naakt rond in schouwburgen, hotels en restaurants (ik zeg naakt hoewel ze toch nog min of meer gekleed was, maar gekleed op een manier die erop berekend was om het weinige nog bedekte in zijn naaktheid voor te suggereren, zodat het geklede gedeelte obsceen werd en het naakte bijna decent) zij at, en dronk, en rookte, en danste; zij gooide geld met hopen weg; zij was gelukkig en zij amuseerde zich en lachte, terwijl misschien haar man, haar broer, haar zoon in de stinkende loopgrachten lagen te sterven. Na de oorlog werd het er niet beter op, maar meestal nog veel erger. De vrouw ging mee ten onder in de poel van laag genot, waarin de man reeds lang verzonken lag. Wellicht was 't in haar macht geweest hem weer op te beuren. In plaats hem te verheffen duwde zij hem nog dieper met zichzelf in 't vuil. Niet eens voor het grotesk-belachelijke deinsde zij terug. Zij scheen een speciale zin te krijgen voor het potsierlijke en lelijke en dat in ernst mooi | |
[pagina 424]
| |
te vinden. “Le sens de la laideur” werd in haar geboren en tot het meest gedrochtelijk-karikaturale ontwikkeld. Ik heb haar, in volle bewustzijn van eigen voortreffelijkheid, toiletten zien dragen, die de dolste grappenmaker niet zou kunnen uitdenken. Zij is de speelbal van de “mode” tot in haar walgelijkste en luguberste uitspattingen. Ik ben er vast van overtuigd als 't morgen aan de dag de mode werd met één been bloot te lopen en het andere in een broekspijp, dat ze 't zou volgen. Dit alles, en nog veel meer, mijn waarde vriendin, kan per slot van rekening, niet anders zijn dan “uiting van domheid!” Helaas, ja: verregaande domheid! De vrouw heeft, na de definitieve verbeesting van het mannenras, een prachtkans gehad en heeft ze niet weten te benutten. Ze heeft het niet begrepen. Ze heeft “gelijk” willen staan met de man en niet beseft hoe torenhoog ze zich ver boven hem moest trachten te verheffen. Nu staat ze “gelijk” met hem en 't is wat moois! Let eens op dat ze, met dit “gelijk-staan” er feitelijk toch weer “onder” staat. Een man b.v. is lelijk en hatelijk, maar, in uiterlijke werkelijkheid, toch veel minder ridicuul dan de hedendaagse vrouw. De “mode”, die zulk een hoofdrol speelt in 't leven van veel vrouwen, raakt hem slechts terloops of van verre en het is zeer opmerkelijk, dat hij doorgaans eerst bepaald belachelijk wordt, wanneer hij, evenals de vrouw, zijn god maakt van het navolgen van de mode. Is er iets op de wereld walgwekkender dan een te mooi geklede, gepommadeerde, geparfumeerde fat? Zelfs de meeste vrouwen, ook diegenen die als modepoppen rondlopen, kunnen dit soort mannen niet uitstaan. Het is alsof zij er hun evenbeeld in zagen en meteen voelden hoe minderwaardig dat beeld is’. - Waarde vriend, sprak mijn vriendin, - ik ken vanouds uw neiging en uw lust tot generaliseren en tot overdrijven. Gij doet het wellicht om mij te prikkelen en tot verzet op te jagen; maar nu hebt ge verkeerd gerekend, want ik ben het volkomen met u eens, dat vele vrouwen van onze stand diep-verachtelijke wezens zijn geworden, die absoluut het bezit van de rechten niet verdienen, die andere vrouwen voor hen verworven hebben of trachten te verwerven. Maar weet gij soms een middel om ze anders te krijgen? Om er, in plaats van | |
[pagina 425]
| |
miserabele poppen, echte mensen van te maken? - Er bestaat, zei ik, - nog hier en daar een mens op de wereld, zowel onder de vrouwen als onder de mannen. Ik beschouw u als een mens en ik durf mijzelf ook nog onder de mensen meerekenen. Ik meen zelfs, als we gingen zoeken, dat wij er meer zouden vinden dan Diogenes, of Socrates, wie was het ook? die er geen vond met zijn lantaren, bij klaarlichte dag. Wat de grote massa betreft, die geen mensen meer zijn en die gij weer tot mensen zoudt willen zien worden, ik zal er mijn hoofd niet mee breken, want ze zijn het niet waard. Met het gros van 't mannenras is niets meer aan te vangen. Die hebben afgedaan. Die staan op het niveau van de hyena's, haaien, krokodillen en andere vuile, wilde beesten. Met het vrouwenras... misschien zou men iets kunnen proberen, hoewel ik er niet veel fiducie in heb. - En dat zou zijn? - Onvoorwaardelijke en totale verwoesting van alle juweliers- en modewinkels, verspreiding naar de vier winden van alle valse kapsels, uitzetting buiten de landsgrenzen van alle ladies-tailors en Schneider, sluiting van alle theehuizen, een wet van verplichtend thuisverblijf, zoveel uren per dag en scherpe politiecontrole met zware sancties in geval van overtreding... Mijn vriendin schoot in een lach en ik ook. - 't Is nog maar best om het in 't kluchtige op te nemen, zei ze. - Als Figaro deed, echode ik. Ons gelach wekte mijn hondje, dat vóór mijn voeten lag te slapen. Het keek ons beurtelings aan met zijn mooie, heldere, intelligente ogen en in die ogen lag als 't ware een vraag. Wij gaven 't antwoord allebei, met onze beide strelende handen. Wij spraken het dier met ontroerde vertedering aan; wij zeiden het, hoe zuiver hoog en wijs en verheven het stond, boven alle politieke knoeiers en leugenaars, boven alle naaktlopende, publiek-schandaal verwekkende dames van goeden huize, boven alle juweliers, tailors, Schneider en valse-haren-fabrikanten, boven de bandietenbende van het gros van 't mensenras. Wij hadden tranen in de ogen; wij scheidden van elkander | |
[pagina 426]
| |
met het zacht troostend gevoel, dat er toch nog iets goeds en onvervalst en onbaatzuchtigs-eerlijk was op aarde: een hond! |
|