Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Het is geleden...‘Seigneurs, vous plaît-il d'entendre un beau conte d'amour et de mort?’ Met deze schone woorden begint Joseph Bédier zijn voortreffelijke bewerking der oude legende van Tristan en Yseut. Ik ook, geachte lezeressen en lezers, wens u een aangrijpende geschiedenis te vertellen. Behaagt het u even te luisteren naar een droevig verhaal van lijden en dood? In al zijn wrede eenvoud wil ik het u meedelen. Ik hoef er niets aan toe te voegen, ik mag er veel uit weglaten: het zal u nog diep genoeg aangrijpen. Het is niets meer dan een kleine en op zichzelf haast onbeduidende episode uit deze gruwelijke tijden. Wat betekent inderdaad het lijden en de dood van één enkel mens, daar waar elke dag, elk uur, duizenden en nog duizenden krachtige jonge levens vernietigd worden? En toch... Luistert en oordeelt.
Onder de drommen haveloze vluchtelingen, die Antwerpen tijdens het bombardement verlieten, om over de Hollandse grens hun leven in veiligheid te brengen, bevond zich een arm, jong meisje, dat de naam van Caroline Huijbrechts droeg. Wat zij gedurende die tragische vlucht al te lijden had, waar ze na eindeloos dwalen en zoeken terechtkwam, weet ik niet en dat doet ook niets ter zake. Haar lot was dát van ontelbare anderen. De tragedie voor haar zou eerst later beginnen.
Eens, op een ochtend, ontving ik een brief van een verpleegster uit het gemeenteziekenhuis van Rotterdam. Daarin werd mijn hulp gevraagd om een Antwerps jong meisje, dat stervensziek was, weer naar haar vaderland te krijgen. ‘Het arme kind’, zo schreef mij de verpleegster, ‘lijdt aan tering en | |
[pagina 379]
| |
kan niet meer genezen. Zij heeft slechts één vurig verlangen: in het geliefde land te mogen sterven’. Dat meisje heette Caroline Huijbrechts!
Ik weet niet, geachte lezeressen en lezers, of gij ooit aan heimwee hebt geleden. Mij, helaas, is die smart welbekend. Ik ken geen dieper, groter leed; want wie eronder lijdt voelt het overal en aanhoudend in en om zich heen. De droefheid van de landziekte vreet in als een sluipend vergif, dat door niets geheeld kan worden. De huizen, de bomen, de mensen, de dieren, de ganse atmosfeer, alles wat men in zijn eigen land zo innig kent en liefheeft, is in het oord van de ballingschap een bron van onverpoosd lijden. De mensen mogen er nog zo goed en beter zijn dan thuis, men mag het er ruim en rijk hebben waar men het in zijn eigen land armoedig had; het geeft niets, integendeel, het wordt er nog erger door, want het is een sentimentele kwaal, een zielekwaal, die zichzelf foltert, door haar eigen lijdende verbeeldingskracht.
Velen onder u zullen zich herinneren, dat ik hier, in ditzelfde dagblad, enkele regelen liet plaatsen, om medehulp voor het ongelukkig meisje te vragen, en dat het resultaat daarvan zo schitterend was, dat ik, in minder dan twee dagen tijdsverloop, genoeg en zelfs te veel gekregen had om aan 't verlangen van het zieke meisje in de ruimste mate te voldoen. Haar vreugd en dankbaarheid waren onuitsprekelijk. Haar lijden, haar ziekte telden niet meer mee in de uitgelaten blijheid die zij voelde, toen zij eenmaal met zekerheid wist, dat zij het geliefde vaderland nog vóór haar dood terug zou mogen zien. Dadelijk werd er werk van gemaakt om haar paspoort en dat van de verpleegster, die haar zou vergezellen, in orde te krijgen. Wij hadden daartoe de medewerking van het Duitse gezantschap nodig. En, ofschoon het mijn vijanden zijn, moet ik in naam der rechtvaardigheid erkennen, dat men van die zijde gedaan heeft wat men kon om ons bereidwillig te helpen.
Maar helaas: zij vermochten minder dan ik hoopte. Hun toestemming hadden wij gemakkelijk genoeg verkregen, | |
[pagina 380]
| |
maar wij moesten ook de toestemming verkrijgen van de militaire overheid in Antwerpen, en die werd ons aanhoudend en halsstarrig geweigerd. De grenzen waren gesloten, zo heette het, en geen mens, om welke reden ook, kwam er nog over. De reiskleren van 't meisje waren reeds gekocht, de auto was besteld, de dag van het vertrek bepaald en zij zat met stralend verlangen op onze komst te wachten, toen wij haar, noodgedwongen, de wrede teleurstelling eindelijk moesten meedelen. Zij begreep ons niet; zij geloofde ons niet; en zij dacht, dat wij logen, dat wij haar bedrogen! Het was haar niet mogelijk te beseffen, dat er, zelfs bij de hardvochtigste vijanden, een enkele reden kon bestaan om een ongelukkig, stervend schepsel als zij was, de terugkeer tot haar land te weigeren. Wij poogden haar geduld in te boezemen. Wij zeiden haar, dat de grens wel spoedig weer zou geopend worden en dat zij dan onmiddellijk zou mogen gaan. Doch de dagen, de weken verliepen en geen goede tijding konden wij haar aanbrengen. Zij dacht weldra, dat wij haar niet wilden helpen en zij werd wantrouwig tegenover ons. Zij zei niets meer, vroeg niets meer, zat lange dagen droef-starend verdiept in gepeinzen. Enkele landgenoten, vluchtelingen als zij, kwamen haar bezoeken. Aan die schijnt zij haar somber leed van al die dagen toevertrouwd te hebben. Zijn zij het wellicht, die haar in de droeve waan hebben gebracht, dat zij niet naar het vaderland terug mocht, omdat zij hier in een ziekenhuis lag? Ik weet het niet. Maar wel weet ik, dat die zonderlinge gedachte zich van lieverlede stug in haar gefolterde geest vast-nagelde. Het werd een droeve kwelling, een bestendige obsessie; en eens, op een dag dat haar verpleegster met verlof uit was, liet zij een auto bestellen en, wat men ook beproefde om haar van dat waanzinnig plan af te brengen, stervend-ziek als ze was, verliet ze 't hospitaal.
Twee dagen later vond men haar terug, in een ellendige, vieze slop, bij wellicht goedhartige mensen, maar in een dood-armoedige zolderkamer, zonder licht, zonder vuur, zonder iets | |
[pagina 381]
| |
van al de zorgen, die haar toestand bestendig vereiste. Zij werd er weggehaald; het was hoog tijd. Omdat ze moedwillig 't Rotterdamse ziekenhuis verlaten had, mocht zij er niet weer heen; en na veel zoeken en veel moeite werd zij eindelijk opgenomen, in het ziekenhuis te Schiedam. Daar begon dadelijk opnieuw dezelfde misère. Het heen en weer gesjouw had haar toestand zeer verergerd. Steeds dringender werd haar verlangen om het vaderland terug te zien en steeds verder en onzekerder week die heimweeïge illusie van haar weg. Ondanks alle herhaalde pogingen waren en bleven de vaderlandse grenzen voor de ongelukkige meedogenloos gesloten. Zij werd lastig, onhandelbaar. In het Schiedamse ziekenhuis opperde men weldra bezwaar tegen haar langer verblijf. Een datum werd bepaald, waarop zij moest kunnen over de grens vervoerd worden, of wel het ziekenhuis verlaten. Tot het laatste ogenblik bleven wij hopen. Maar de fatale datum kwam en nog steeds bleven de grenzen gesloten. Toen moest het wel. Met buitengewone dienstvaardigheid stelde de Amsterdamse Ziekenvervoer-Onderneming een ambulance-auto tot mijn beschikking en nog eens werd het droeve slachtoffer overgesjouwd, thans naar de Maris-Stella-inrichting te Scheveningen.
Gans uitgeput kwam zij daar aan. En in haar schone, intelligente ogen zag ik, dat de laatste hoop was uitgedoofd. Zij sprak ook niet meer van naar Antwerpen terug te keren, gedurende die laatste dagen. Zij vroeg mij alleen nog, als een laatste gunst, om na haar dood, later haar lijk in de vaderlandse aarde te begraven.
‘Un beau conte d'amour et de mort!...’ Het was een eenvoudig, tenger wezentje; het was een alledaags, arm werkmeisje, die in haar leven veel geleden had, juist in het land dat haar zo dierbaar was en waar zij, levend of dood, met alle kracht, met het vurigst-smachtende verlangen weer heen wilde. Maar de sombere nacht van de dood heeft zich zonder erbarmen over haar dichtgesloten. De laatste dagen zijn verschrikkelijk geweest. Zij huilde en | |
[pagina 382]
| |
brulde ganse nachten van de onuitstaanbare pijn. Toen kwam er eensklaps zachte stilte. - ‘Ik droom veel’, zei ze ons, de laatste uren vóór haar dood. En een zalige glimlach zweefde even over haar was geel gelaat. Wat droomde ze? Ze zei het ons niet. Wellicht zag ze in haar droom, als in een heerlijk visioen, het vaderland... Weldra zag ze niets meer. Ze lag heel stil, heel zacht in haar bed, met de biddende en wachtende nonnetjes om zich heen. Een Christusbeeld stond op het tafeltje, naast een tuiltje mooie, bloedrode rozen, die van gezonde weelde schenen te gloeien in het zacht-getemperd ziekenkamerlicht. Haar ogen waren dicht en haar schone, overvloedige zwarte haren hingen in twee donkere vlechten over haar blanke schouders. Toen wij, hoe stil ook, binnenkwamen, gingen haar ogen weer open en met een heel langzaam gebaar hief zij de beide wassen handen beschuttend boven het voorhoofd, alsof het licht haar hinderde, of dat zij naar iets staarde, dat nu reeds heel héél verre van haar weg lag. Doch zij herkende ons toch en een zoete glimlach streelde even haar leiblauwe lippen. Zij murmelde zwakjes een paar onduidelijke woorden. Toen gingen de ogen, die reeds gebroken waren, zachtjes aan weer dicht.
‘Un beau conte d'amour et de mort’! De volgende ochtend was zij niet meer... Zij lag, als een heilige, met gevouwen handen blank en sereen op 't hagelblanke doodsbed. Een onuitsprekelijke rust over de gelouterde trekken en 't donker haar zo schoon en sierlijk golvend om haar ivoren slapen. Wie weet, morgen is de grens misschien weer open en zou zij eindelijk de zo vurig verlangde toestemming kunnen bekomen. Maar door de reis, die zij ondernomen heeft, de zware, de grote, de laatste, zijn geen paspoorten noch toestemming meer nodig. Het is geleden...!Ga naar voetnoot1. |
|