den, naar het einde van de oorlog en het komen van de vrede.
Hun ganse leven is niets anders meer dan één aanhoudend staren en wachten. Velen onder hun landgenoten hebben zich in den vreemde nuttig gemaakt, zich een werkkring geschapen, die hun lange, droeve dagen van ballingschap vult; maar zij, zij die wachten, zij die niets anders doen en kunnen doen dan hopeloos starend wachten, zij zitten daar in machteloze stilte hunkerend te lijden en ik heb medelijden met hun levens-doelloosheid, omdat ik weet aan welke kwaal zij lijden: het heimwee, het droevigst leed der aarde, dat in de mens alle energie en veerkracht doodt.
Ik heb met hen gesproken, getracht hen op te beuren. Ik heb hun het voorbeeld genoemd van zovelen van onze landgenoten, die door wilskracht in nuttige arbeid hun droevig lot verzachten. 't Geeft niets. Zij zouden ook wel willen, maar zij kunnen niet. Zij kunnen niets dan wachten, droevig warend wachten. Niets boeit hen, niets interesseert hen: noch het nieuwe van een onbekende omgeving, noch de schoonheid van de natuurtaferelen, noch het karakter van het volk waaronder zij nu tijdelijk leven: dat alles is dood voor hen, het bestaat niet; alleen bestaat wat zij verloren hebben en waar zij dag en nacht naar hunkeren en snakken.
Zij zitten met hun zakken vol couranten, die zij reeds gelezen hebben: Franse, Engelse, een heel enkele keer ook Nederlandse. Nooit zag ik hen couranten lézen. Altijd hádden ze die reeds gelezen. Want dát is wel het enige wat hen hier in hun ballingschap interesseert: de lezing van de couranten.
Zij lezen er in alles wat hun hoop kan koesteren. Zij geloven vast en trouw ieder gunstig bericht en hun gretige verbeelding en hun vurig-groot verlangen maakt het nog mooier dan het er staat. Slechte berichten geloven zij niet, willen ze niet geloven. Zij slaan ze over of houden er bespiegelingen bij, die het slechte weer goed moeten maken. En zo redeneren zij als allerwonderbaarste optimisten, terwijl zij in hun ganse levensopvatting en zieletoestand van het zwartste pessimisme zijn.