De flambouw
Ik droomde...
Ik droomde, en in mijn droom zag ik een wijd-uitgestrekt, somber veld en op dat veld stond een man groot en sterk met een nobel en een sereen gezicht. In zijn rechterhand hield hij een zwaard met de punt op de grond. Naast hem stond helder een flambouw te branden.
Een groot rumoer kwam aangedreund van verre in de donkere nacht. Woeste stemmen schreeuwden: Weg die man met zijn zwaard en weg die flambouw over het somber uitgestrekt veld!
Maar de grote, nobele man bleef onbewogen staan op 't ruime veld en de flambouw bleef helder branden naast het in de grond gepunte zwaard.
Toen loeide en laaide 't op als een orkaan van vernieling. 't Was of de ganse wereld instortte en tot puin vergruisde. De grote, nobele man moest wijken; maar de flambouw week met hem mee en ook het grenzeloze sombere veld scheen met hem mee te wijken.
Ik droomde...
Ik droomde, en in mijn droom zag ik de dagen, de maanden, de jaren, de eeuwen in het verleden en in de vergetelheid verzwinden. Alles was veranderd op de wereld. Wat eenmaal groots en trots was, werd nederig en klein; wat eenmaal nietig was werd groot en sterk: één beeld slechts bleef onaangetast en onveranderd:
De forse man, met zijn nobel en sereen gezicht, naast de brandende flambouw op het eindeloos uitgestrekt veld.
Toen kwam er helderheid in mijn droom. Ik herkende die man; ik herkende die flambouw; ik herkende dat wijd-uitgestrekte veld.
Die man was mijn Koning, die flambouw was de flambouw