Open brief aan Anna de Savornin Lohman
In uw weekblaadje De Hollandsche Lelie, waar gij de scepter zwaait, laat gij geen gelegenheid onbenut, geachte jonkvrouw, om kwaad van België en de Belgen te spreken. Nu eens moeten onze koning en onze koningin het ontgelden, dan weer onze regering, dan weer geheel ons volk. En nu, in het nummer van 3 maart, onder de vaste rubriek, waarin gij ingekomen of verzonnen correspondenties beantwoordt, lezen wij onder meer:
‘Wat ons en de Belgische stamverwantschap aangaat, de Vlamingen hebben, zoo goed als de Walen, steeds tegen ons gekampt in vroegere eeuwen, en in 1830 hebben de Vlamingen nevens de Walen gestreden voor hunne “vrijheid” van het Noord-Nederlandsche “juk”. Ondanks de zeer kunstmatige “verbroedering” der laatste jaren tusschen ons en de Vlamen, springt m.i., het groote rasverschil tusschen hen en ons steeds sterk in het oog, en ik heb dan ook nooit iets gemerkt van hunne sympathie voor ons - vóór ze als bedelaars (en tegelijk met een brutalen toon er bij) hier in ons land invielen, om door ons gespijsd, gevoed, gekleed te worden’.
Ik geloof niet, waarde jonkvrouw, dat velen onder uw landgenoten deze harde woorden van u, vooral op dit ogenblik, zullen goedkeuren; en ik weet wel dat velen onder mijn landgenoten er zich diep aan zullen ergeren. Maar zij zullen hun spijt en hun woede verkroppen, niet omdat ze vrezen u flink te antwoorden, maar omdat ze zwijgen moeten, wijl ze hier, in uw land, de gastvrijheid genieten, en er, zoals gij het noemt: gespijsd, gevoed, (ik dacht dat dit hetzelfde was), gekleed worden.
Mij spijt het, geachte freule, dat gij deze woorden hebt geschreven. Gij vermoedt waarschijnlijk niet hoe hard dat