ten, wat niet belet dat hij toch nuttig kan hebben meegewerkt en ook wel mee-geleden. Doch wat doet het ter zake? Ik ben dadelijk bereid het wij door zij (de Belgen) te vervangen en merk dan dat het, op mijn eigen persoon na, precies hetzelfde blijft.
Maar ik lieg, ik lieg, gij herhaalt het voortdurend, en gij geselt en ranselt mij om mijn opzettelijke leugens. Gij zegt mij de waarheid, de harde, openlijke waarheid; en ik zou graag willen geloven dat gij de waarheid zegt, en geheel de waarheid, en niets anders dan de waarheid, de flinke, zuivere, harde waarheid; maar... ik doorblader verder uw weekblad en vind er nog eens mijn naam in vermeld, en lees daarbij enkele zinnen, die mij toch wel enigszins aan uw gevoel voor waarheid, laat staan voor ‘maat’ doen twijfelen.
‘Met u geloof ik’, zo schrijft gij aan een correspondente, ‘dat ik de eenige man ben onder de vrouwelijke journalisten, en juist daarom zijn zij zoo woedend op mij, want andere vrouwen durven noch willen haar “gracielijkheid”, om met Cyriel Buysse te spreken, in haar geschrijf niet opgeven, en leveren dientengevolge beuzelwerk en leuterpraat. Terwijl ik - het beroep van journalist allesbehalve vrouwelijk noch gracielijk vindend - waar het een beroep is dat inzonderheid wordt uitgeoefend in ons land door een minderwaardig, onbeschaafd, niet opgeleid, en in 99 van 100 gevallen de allerlaagste volksklassen behoorend soort lieden, - nochtans, nu ik mij eenmaal moet bewegen in het vuile persgedoe, die taak verricht onversaagd, en zonder valsche schaamte, den smerigen rommel aanvat en opruim, overal waar dit eenigszins mogelijk is’.
Gij verwijt mij, freule, dat de opwinding en de hartstochtelijkheid van deze dagen mij gevoerd hebben op een dwaalspoor van onridderlijkheid, dat ik anders niet pleegde te bewandelen. Ik dank u voor de bescheiden hulde van wellevendheid, die in de laatste woorden van deze zin besloten ligt. Maar zou ik toch niet beleefd mogen vragen of er soms ook niet bij u een beetje verregaande opwinding en hartstochtelijkheid aanwezig was, toen u boven-aangehaalde woorden over onze vrouwelijke en mannelijke pers-collega's neerschreef?