| |
| |
| |
Toekomst-uitzichten
Belgen hebben dezer dagen ruime tijd voor overpeinzing en bespiegeling. In de wintereenzaamheid en stilte, keren wij aanhoudend in gedachte naar ons land terug en naar hen allen die er, vrijwillig of gedwongen, nog strijden en lijden. Doch een groot gedeelte van de Belgen zijn door de oorlog uit hun land verbannen en onwillekeurig vraagt men zich af, welke invloed die waarschijnlijk lange ballingschap op hun volksaard zal uitoefenen.
Voornamelijk in vier vreemde landen zijn ze met duizenden en duizenden terecht gekomen.
1e. In Duitsland: de krijgsgevangenen!
2e. In Nederland, Engeland en Frankrijk: de vluchtelingen!
De Belg is, van huis uit, geen grote reiziger. Hij is hokvast en, vooral, landvast. Wie naar de grote en schone kolonie - Congo - uitweken, waren en bleven slechts een heel kleine minderheid. Een vast zich aldaar inleven, zoals van de Nederlanders in Indië, is er nooit geslaagd. Men ging er voor een poosje maar reeds bij 't vertrekken dacht men aan het uur van de zo spoedig mogelijke terugkomst. De Belg had het gezellig en goed in zijn klein landeke en reizen in den vreemde deed hij meestal uitsluitend voor zijn plezier. Dat plezier vond hij in de hoogste mate in het niet ver-afgelegen Parijs, zodat men gerust kan aannemen, dat hij, globaal genomen, behalve Parijs en een deel van Frankrijk, al niet veel van de buitenwereld kende. Duitsland was hem vreemd, Engeland trok hem niets aan, Nederland bestond ternauwernood voor hem.
Buiten Frans en Nederlands kende hij ook doorgaans slechts zeer gebrekkig of zelfs in het geheel geen andere talen. En dan nog was zijn Franse uitspraak dikwijls van verdacht allooi, evenals zijn Nederlandse, of Vlaamse, die over 't algemeen,
| |
| |
sterk dialectisch of gewestelijk was getint.
Zo stond dus de Belg in België, sterk Belgisch in oncosmopolitische zin, en ganselijk onvoorbereid voor wat 't droeve Noodlot van hem eisen ging. Hoe zou zo iemand zich in den vreemde, onder een gedwongen langdurig verblijf, wel voelen? Het leek mij de moeite waard om dat eens na te gaan. Ik heb dus rechts en links vragen gesteld en heel wat antwoorden ontvangen. Uit de meeste ervaringen spreekt, behalve dankbare waardering voor de genoten gastvrijheid, verwondering, naïefheid en onwetendheid.
In Frankrijk voelen de meesten zich wel enigszins thuis, maar klagen toch over een zekere spotachtige geringschatting vanwege de Fransen. ‘Onze gastheren zijn goed en vriendelijk voor ons’, zo schrijft mij iemand, ‘maar het is eigenaardig: zelfs in deze voor ons zo diep-tragische omstandigheden, schijnen zij ons toch niet helemaal “au sérieux” te nemen en laten zij ons voelen, zonder het te zeggen, dat zij ons wel enigszins als inférieur beschouwen.’
‘In Engeland’, schrijft een ander, ‘is het onthaal prachtig. Men moet maar Belg zijn om er, materieel, als een prins behandeld te worden. Maar ook daar, evenals in Frankrijk, en ofschoon op een andere wijze, voelt men duidelijk, dat men ons als enigszins ondergeschikt beschouwt. Men glimlacht niet om ons, hoewel wij ons, wat de taal betreft, nog heel veel minder kunnen behelpen dan in Frankrijk; maar men behandelt er ons een beetje als onmondige kinderen, die nog niet precies goed weten wat ze moeten doen en laten. Zij regeren over ons goedmoedig, zéér goedmoedig, maar toch een beetje beschermend, in de rustige overtuiging van hun superioriteit en onze ondergeschiktheid. Laten we echter niet klagen: Engeland is en blijft onze werkelijk-grote steun in de mateloze en onverdiende ellende, die ons treft.’
Wat Holland betreft..., o, over Holland zijn veel Belgen nog van hun vertedering en verbazing niet bekomen! Een land, dat daar zo heel dicht bij lag en dat de meesten absoluut niet kenden! Een land waar je je tram- of treinkaartje, je maaltijd in de restauratie, je plaats in de schouwburg, waar je alles met één woord in 't Nederlands - in 't Vlaams - zeggen veel Belgen, bestelt, en waar dat heel natuurlijk schijnt, alsof 't
| |
| |
niet anders kon of hoorde. In België, zelfs in Vlaanderen, doe-je dat toch immers allemaal in 't Frans, als je tot een zekere kring behoort. En 't wonderbaarste is, dat dit alles in 't Nederlands niet alleen mogelijk, maar bovendien uitstekend ingericht blijkt. Is 't Nederlands dan werkelijk een beschaafde taal, een taal waarmee je alles kunt bereiken, waarmee je kunt léven, zoals met Frans en Engels?
Een der grootste gebreken van ons Belgisch volk was de onwetendheid. Wij kwamen nergens goed terecht omdat wij te weinig kennis hadden. Wat konden wij ook, onzelfstandig volk met twee talen, waarvan geen enkele goed gesproken werd? België was steeds een abstractie; maar door de oorlog is die abstractie, helaas, vlees en bloed geworden. Nog nooit heeft België, als volk, zo sterk op de wereld gestaan, als het nu staat, terwijl het, als grondgebied, bijna niet meer bestaat.
Niemand kan op dit ogenblik voorspellen wat de toekomst voor ons brengen zal. Alleen dit: dat de afgrijselijke, onverdiende ramp, toch ook haar goede zijde hebben zal. België zal zijn opvoeding als volk voltooid hebben. Die duizenden en duizenden, hier, in Holland, zijn nu tot het besef gekomen, dat hun taal, - de gemeenschappelijke Nederlandse - een werktuig van beschaving is, evengoed als alle andere bestaande talen. Wat geen congressen, oproepingen tot toenadering, enz. ooit vermochten, dat zal het wrede noodlot van de oorlog bewerken. De duizenden en duizenden, in Engeland en Frankrijk, zullen hun gebrekkige ontwikkeling met de kennis van twee grote wereldtalen hebben verrijkt, terwijl zij uit de verdere en ruimere beschaving van die beide grote volken nuttige lessen zullen putten; en zelfs zij, die onder de ruwe dwingelandij van de heerser, in de gevangenen-kampen en in eigen land zuchten, zullen iets geleerd hebben, dat niet verloren gaat.
Droeve troost, zal men zeggen. Droeve troost, inderdaad; maar toch een troost in al onze diepe ellende. ‘Vae Victis’ laat ons dat, althans voorlopig, niet vergeten. Wij zijn geslagen en getrapt en, als zodanig, bezitten wij geen rechten meer. De oude, ruwe wet is nog steeds geldig. Op niets meer hebben wij recht en alles wat men ons nog geven wil, moeten wij met
| |
| |
dankbaarheid aanvaarden. Het ongeluk heeft een lelijk aangezicht en de mensen, zelfs de goedhartigste, keren er zich liefst van af. Je geeft wel een aalmoes aan een bedelaar, die van honger sterft, maar zijn lijden is ten slotte weerzinwekkend en je gaat maar liever van hem weg, naar taferelen van schoonheid, voorspoed en geluk. Eens, jaren geleden, woonde ik, tijdens een oproer in een grote industriestad, een indrukwekkend schouwspel bij. Er was gevochten in de straten: stakers tegen niet-stakers. De niet-stakers hadden overwonnen; en zij omringden, luid-zegevierend en scheldend, een arme stumperd, die heel alleen nog zijn uiterste-best deed, om bij gebrek aan wapenen, met argumenten zijn hardnekkige mening en wat hij als zijn goed recht beschouwde, te verdedigen. Hij had een bleek gezicht van armoede en afmatting, waarin alleen de zwarte ogen fonkelend leefden. Het was hem aan te zien, dat hij in dagen niet genoeg en, wellicht in het geheel niet gegeten had. De scheldwoorden en de bedreigingen raasden om hem heen, maar hij bood kranig tegenstand en brulde, tegen allen in, zijn mening uit. Toen kwam een van de niet-stakers, een zware, rooie kerel, met dikke schouders en gebalde vuisten naar hem toe en schreeuwde hem in 't bleke aangezicht dit summum van belediging:
- Hongerlijer! Hongerlijer!
De bleke man wankelde en weifelde. Die striemende belediging trof hem bloediger dan al het overige. Hij keek zijn tegenstrever als met verschrikte ogen aan en droop in stilte af. Maar, toen hij een eind ver gegaan was, keerde hij zich om en kwam terug; en ijskoud klonk zijn stem, terwijl hij de rooie dikkerd als met stalen ogen vlak in het gezicht aankeek:
- Gij hebt gelijk. 'k Had het vergeten!
En weer ging hij, eensklaps groots van trots, in de stilte van de verbaasde menigte, zonder nog een enkel woord er bij te voegen.
Wij zijn nu als de stakende hongerlijder. Wij hebben niets meer in te brengen, want wij hebben niets meer te eten. Op ons drukt de grootste sociale schande: de schande van het slachtoffer-en-dupe-zijn, de schande van de onverdiende ar- | |
| |
moede, die wel medelijden, maar verlammend medelijden, en meteen ook weerzin wekt.
Wat horen wij niet elke dag door mensen, die 't toch heel goed met ons menen, op meewarige toon herhalen: ‘Dat arme, arme België! Wat is het ongelukkig! Wat moet het lijden!’ Die klaagtoon maakt mij razend! Want wat kan men ons daarmee vergoeden? Ik wou nog liever, dat men ons uitschold, dat men ons beledigde en als dolende honden met stokslagen wegjoeg. Ik wou, dat het Onrecht waaronder wij lijden nóg groter en nóg vlijmender werd, zodat het Menselijk Geweten, eindelijk wakkergeschud, misschien in ontembare opstand uitbrak. Want al dat geklaag ontzenuwt ons, ontmant ons, ontneemt ons het laatste wat wij in ons ongeluk nog bezitten: de trots van onze onverdiende ellende! Wij zijn en wij blijven toch immers, met of zonder die verwekende meewarigheid, wat we nu geworden zijn: de Zwervers van Europa, de bedelaars van de Mensheid, die men naar willekeur kan helpen of vertrappen, omdat wij geheel en al machteloos en weerloos zijn.
Alleen de trots, de wrange, bittere, stomme trots, de hoog-gedragen hovaardij van de geleden Onrechtvaardigheid en Misdaad, blijft ons, als laatste schat, nog over.
Laten we die in godsnaam toch bewaren, laten wij hem het pantser zijn van onze waardigheid bij vreemde volken, stug en hardnekkig, voor nu en voor later, 't zij er, al of niet, nog betere tijden komen.
|
|