souper, dat ik ooit heb helpen opsmullen en mij daarbij de volle eer van de overwinning toegekend.
Dat alles lijkt wel enigszins verward en duister; maar wacht een ogenblik: gij zult heel duidelijk begrijpen.
Zowat een maand of vier geleden ontmoette ik te Gent een vriend, die opgewonden naar mij toe kwam, mijn hand drukte, de bovenste knop van mijn jas vastgreep en jubelend uitriep:
- Weet je, dat er ernstig, héél ernstig sprake van is, jou de vijfjaarlijkse prijs van Nederlandse Letterkunde toe te kennen?
Die vriend is een goeje, beste jongen; alleen maar wat erg naïef en soms wel een tikje onnozel in zijn geestdrift-uitingen. Hij gelooft b.v. nog aan eerlijkheid, aan oprechtheid, aan rechtvaardigheid, aan onbaatzuchtigheid, aan 'k weet niet wat al prulledingen.
Met een ijskoud-strak gezicht keek en hoorde ik hem aan.
- Je gelooft mij niet! riep hij, geërgerd aan mijn jasknop schuddend. - Wel, ik verzeker je, en ik weet het uit hele goeje bron, dat er alle kans op is; ja, ik zou er zelfs durven op wedden dat je hem krijgt.
Ik kan er absoluut niet tegen als iemand mij bij een knop van mijn jas vasthoudt. Het geeft mij een martelend gevoel van onzeggelijke benauwdheid en belemmering. Sprakeloos haalde ik mijn zakmes uit, trok het open, kwam er stilletjes mee bij de knop en sneed die af.
- Hee! riep mijn vriend enigszins verbijsterd naar de losse knop tussen zijn vingers kijkend. Maar hij gaf hem mij terug, klampte de tweede knop vast, en met steeds warmer nadruk:
- Ik zeg en ik herhaal en ik durf wedden, dat jou de prijs wordt toegekend.
- Heel goed, amice, antwoordde ik gelaten. - We zúllen wedden. Luister: als mij de prijs wordt toegekend, dan geef ik jou de vijfduizend frank, die ik ervoor krijg. Wordt hij mij niet toegekend, dan krijg ik van jou vijfhonderd frank. Gedaan?
Hij aarzelde, verlegen glimlachend.
- Zie je wel dat je niet durft!