Droom en werkelijkheid
Nu dat ik weer de vliegende mensen heb gezien - en zo goed gezien - drijvend in de wolken, snorrend in hun vluchtreis over 't land, of zacht neerdalend op de aarde, nu weer is mijn ontroering groot, terwijl ik tracht mij innig te doordringen van al het wondere dat ik heb bijgewoond.
Want zo iets mag men niet koelweg beredeneren en bewonderen. Voor zo iets moet men trillen en juichen, als voor de ontzettende materialisatie van een bovenmenselijk verschijnsel. Men mag niet enkel zien en begrijpen; men moet voelen de ideale, grootse poëzie van zulke openbaring.
Ik heb gezien en gevoeld, en getrild en gejuicht! Ik heb die duizenden mensen gezien, op het vliegveld van Berchem, als onder een windhoos door elkaar geschud, alle hoofden ten hemel gericht, als elektrisch opgetrild door de enkele kreet, ergens geslaakt:
Daar komt er een!
Waar?... Waar kwam hij? Ik zag eerst niets dan logge, chaotische wolken. Het duurde een hele poos voor ik, na steeds herhaalde aanwijzingen, eindelijk een smal, donker streepje ontdekte, niet groter dan een pennetrekje, hoog tegen de kleurloos-grijze vlakte van het Hemelveld. Maar ik zag het, en mijn geboeide ogen trokken het wonder als 't ware tot zich aan.
Dat was geen droom, geen hersenschim, geen zinsbegoocheling. Dat was een mens, een levend, denkend, voelend mens, die daar als een arend naar mij toegevlogen kwam! Hij vloog, hij dreef, en zijn vlucht was zo puur en zo zeker; 't leek iets zo goddelijk rein en gelouterd van alles wat ons aan de gekende werkelijkheid der aarde kluistert! En eensklaps greep iets fabelachtigs plaats. Ginds hoog, o, zo hoog in de dikgrijze stormlucht, schenen de wolken als een goden-