Een opheldering
Den Haag, 20 februari 1911.
Zeer geachte Heer,
Gaarne wou ik even van de gastvrijheid van de Week gebruik maken, om een misverstand uit de weg te helpen ruimen, dat zich, naar aanleiding van mijn aanstaande huldiging te Antwerpen, in sommige kringen een weg schijnt te willen banen. Ettelijke personen, inderdaad, doen het uitkomen alsof mijn huldiging zoveel als een vijandige uiting tegenover andere Vlaamse schrijvers zou betekenen. De heer André de Ridder, o.a. zegt het heel duidelijk in het februari-nummer van De Blauwvoet en echt Ridder-lijk, noemt hij zelfs een naam: ‘voor enkele kerels is de vooruitduwing (cursivering van d. R.) van Buysse een reactie tegen Stijn Streuvels en tegen den West-Vlaamschen invloed in de litteratuur’.
Laat ik hier maar dadelijk de heer De Ridder, en wie ook zijn bezwaren moge delen, volkomen geruststellen.
Het is mij een waar genoegen de gelegenheid te hebben openbaarlijk te verklaren, dat ik een overtuigd en oprecht bewonderaar van Streuvels ben. Ik wil hiermee niet zeggen, dat ik Streuvels áltijd, in ál zijn werken, door dik en dun bewonder, zoals sommigen van zijn vereerders doen. Ik vind zijn werk wel eens ongelijk, zoals mijn eigen werk ook is, en zoals het werk van alle artiesten is; ik wil alleen maar betuigen, dat hij mij meestal innig verheugt en boeit, dat ik hem voel en begrijp, en dat ik dankbaar kan genieten van dat medevoelen en begrijpen. Ik hoef daar geen verdere nadruk op te leggen; ik zeg het eenvoudig zoals ik het meen en twijfel niet of Streuvels zal mijn oprechtheid waarderen.
Daarom wil ik ook, ter zelfder gelegenheid, protest aanteke-