Een brief van Cyriel Buysse
Den Haag, 1 maart 1909.
Zeer Geachte Heer,
Achtereenvolgend heb ik twee nummers van de Vlaamsche Gazet mogen ontvangen, waarin telkens, met wellicht te grote lof, over mij en mijn werk gesproken wordt.
Het deed mij natuurlijk zeer aangenaam aan, en wel in de eerste plaats, omdat er dan toch nog, midden in de algemene onverschilligheid van ons publiek inzake letterkunst, een dagblad is te vinden, dat aan een artikel over Vlaamse litteratuur, een eerste plaats durft in te ruimen.
Vroeger, - dat weet ik - heb ik u kunnen ontstemmen door wat ik over het flamingantisme en de Vlaamsgezinden schreef. Nu reeds zoveel jaren daar zijn over heengegaan, en de toestanden zo sterk ten gunste van het Vlaams veranderd zijn, geef ik gaarne toe, dat mijn beweringen van toen op dit ogenblik geen steek meer houden. Daarenboven voel ik geen bezwaar om met oprechtheid te erkennen, dat ik, destijds, door mijn ergernis meegesleept, al te zeer een goede zaak met een verkeerde hoofdleiding verwarde. Dat er nog zeer veel zou moeten veranderen, dat weten U en de meeste van uw redacteuren ook wel. Wij horen nog te veel woorden en zien te weinig daden. Maar, ontegenzeggelijk, is er veel meer rechts- en waardigheids-bewustzijn onder 't Vlaamse volk gekomen. Ik hoop dat we meer en meer de richting zullen uitgaan, niet van het Frans-haten, maar wel van 't Vlaams vereren-en-beminnen.
Ik heb gemeend dat het ogenblik gekomen was, om U, naar aanleiding van de vriendelijk-tegemoetkomende houding van de Vlaamsche Gazet, deze woorden te schrijven, en bied U