| |
| |
| |
Flamingantisme en flaminganten
Er is in België aan de benamingen Flamingantisme en Flamingant, buiten de kleine kring waar zij vergood worden, een zeer sterk ridicuul gehecht. En, hoewel treurig om te bekennen, men mag gerust zeggen dat de meeste flaminganten zelf daar de schuld van zijn.
Ik ken slechts één land in Europa waar men in die kwestie enigszins belang stelt: Holland. Er heerst er voor de Vlaamse zaak een vrij-welwillende, een beetje officieel-dedaigneus-beschermde sympathie, door de grote massa van het volk hoegenaamd niet gevoeld, maar die men toch gerust betuigen kan, zonder vrees er iemand door te ergeren. Over het algemeen heeft men er slechts een zeer oppervlakkig begrip van de kwestie. Zelfs velen onder hen die het best op de hoogte zijn en graag een lans breken ten voordele van de flaminganten en van de verbroedering van Noord en Zuid, weten er weinig meer van af dan dat het flamingantisme een hevige en vaak te ver gedreven reactie tegen Franse invloed is; en zeer natuurlijk denken zij dan ook dat al de pogingen en al het streven van de flaminganten in die zin gericht zijn.
Dit is vooreerst een opvatting van grondbeginsel waarover de Hollander en de Vlaming doorgaans radicaal verschillend denken. Verre van de Franse invloed te bestrijden trekt de Hollander hem gretig aan. Hij houdt van de verfijnde schoonheid van de Franse taal, als van een heerlijke muziek; hij mag haar vooruitstrevende gedachtengang en haar vrije uitingen. Hij doet al wat hij kan om ze zo goed mogelijk te leren. Zelfs grenst zijn liefde wel eens aan het belachelijke. Plus royaliste que le roi gebeurt het hem soms in geestdrift te raken voor Franse voortbrengselen, die in Frankrijk zelf zouden doen glimlachen. Een snuggere meneer, die, met wat Franse allures, mooi Frans spreekt, of de naam heeft het mooi
| |
| |
te spreken, en wel op de hoogte van de Franse litteratuur te zijn, kan hier niet anders dan veel bijval hebben. En ik ben overtuigd dat verre de meeste Hollanders zeer graag in de door de flaminganten zó versmade gelegenheid zouden willen zijn, beter Frans te kunnen leren.
Als ik hier even op aandring is het alleen om het essentieel verschil aan te duiden tussen het streven van Hollanders en Vlamingen, die zo makkelijk, vooral de Vlamingen, praten van verbroedering en samenspanning tegen de invloed van een gemeenschappelijke vijand. En tevens geeft het mij aanleiding om te doen uitkomen, dat wat op het eerste gezicht de kracht van de flaminganten schijnt uit te maken - namelijk hun blind strijden tegen Franse invloed - integendeel hun een zwakheid geeft die maar al te vaak tot het potsierlijke en het groteske overslaat.
Laten wij een ogenblik het wenselijke en doelmatige van een zo overdreven strijd in acht nemen. Dan zal men ten minste verwachten dat de hoofden van de beweging hun gedrags- en levenslijn daarnaar inrichten. Zij zullen zich opofferingen getroosten om de Vlaamse kunst en letterkunde te steunen; voortdurend de rechten en de eisen van hun stam verdedigen; in elk geval en overal hun volkstaal spreken en ook pogen ze door anderen te doen spreken.
Helaas!...
Men moet een tijd met de flaminganten geleefd hebben om te weten op welke manier de stugst-intransigenten onder hen de hun zo dierbaar zijnde grondbeginselen toepassen. Men moet in hun huizen een van die feesten hebben bijgewoond waar nooit, ook door henzelf en door hun kinderen, een ander woord dan Frans gesproken wordt; men moet ze volgen in die magazijnen waar al hun boodschappen in 't Frans geschieden; men moet, o comble! even op straat met de, ik weet niet hoeveel leden van de Vlaamse Academie meelopen, die, zodra de zitting afgelopen is, zonder de minste schaamte adieu zeggen aan het officieel ‘Nederlands’ dat zij onder hun koepeltje gesproken hebben, om gezellig in Belgisch-Frans - hun gewone taal, - te gaan praten! Het is een lamentabele, voortdurende tegenspraak tussen princiep en daad, en 't ergste van al bestaat nog hierin dat het hun schuld niet is: het is
| |
| |
fataal, het kan niet anders. Het Frans is zó bepaald de gewone taal van de beschaafde standen geworden in België, dat de Vlaming van aanzien die het Vlaams, zijn dialect dus, of, erger nog, wat men er noemt het ‘Nederlands’ uitsluitend als taal poogde te gebruiken, er aan een voortdurende hoon, en spot blootgesteld zou zijn. De taaiste moed zou er niet toe volstaan. Zo iemand was gewoon onmogelijk in de Belgische, ja, in de Vlaamse, ja zelfs in de flamingantische gemeenschap. Het is dus niet moeilijk te begrijpen, dat een dergelijke overdrevenheid van princiepen, gelogenstraft door zulk een tegenspraak in de uitvoering, aan de flamingantische beweging de sympathieën van de negen tienden der intellectuele Belgische bevolking onttrokken heeft en dat de flaminganten, in plaats van de zaak die zij verdedigden te steunen, niets anders deden dan haar vooruitgang belemmeren.
Maar zijn ze ook wel zó flamingant als ze 't graag willen? Ik geloof er niets van. De flamingant heeft zo altijd over zich iets officieels dat volstrekt geen vertrouwen inboezemt. Het heeft bij hem veel meer weg van een houding dan van een overtuiging; en al te dikwijls ook gebruikt hij zijn flamingantisme als een politieke hefboom. Men krijgt voortdurend de indruk of men te doen had met mensen die er een zeer bijzonder belang in hebben om zich als taalverdedigers en strijders aan te stellen. Trouwens, wat willen die hoofden nu eigenlijk? Het Vlaams ondersteunen om de taal zelf! Dat is te weinig; en wat er nog aan gedaan wordt geschiedt niet alleen zonder hun hulp, maar in de regel tegen hun wil in. Het Vlaams hoog ophouden als voertuig van ideeën en als een trotse vesting van nationaliteitsgevoel?
Helaas! de bewijzen dat nooit iets geschiedt in die richting liggen voorhanden. Een stamverbroedering met Holland? Maar zijn die mensen dan nooit in Holland geweest, dat ze niet weten welk een ontzaglijke zedelijke afgrond die twee volken van elkander scheidt: een zó enorm verschil van taal, van opvoeding, van zeden, van gedachtengang en levensopvatting, dat het heus, in volle oprechtheid onmogelijk is het wederzijds verwantschap te voelen. Wat dan eindelijk?... De flaminganten weten 't zelf niet, ziedaar de waarheid. Zij hebben slechts een negatief, en geenszins een breed, samen- | |
| |
hangend, praktisch, heropbouwend programma. Wel valt het niet te ontkennen dat zij toevallig ook zeer goed werk verrichtten; en bv. de door hen bekomen wet waarbij de beschuldigde in zijn moedertaal verdedigd en veroordeeld worden zal, is stellig een gezonde maatregel, die het getal rechterlijke dwalingen en verkeerde vonnissen aanzienlijk deed verminderen, maar, door die zelfde soort eisen overdreven uit te breiden, hebben zij het doel ver voorbij gestreefd en de liefde van het volk verloren. Wie, in België, die nog zijn gezond verstand heeft, kan bv. de flamingantische ideeën van opvoeding met het Nederlands als voertaal goedkeuren: een opvatting van educatie waarbij de twintigjarige jongeling tegenover zijn tijdgenoten in de struggle for life zou staan, nagenoeg in de verhouding van een zieke kip zonder vlerken tot een zwerm krachtige vogels, die, van de eerste wiekslagen af, ontzaglijk hoog en ver vooruit zijn?
Dát is 't ellendigste van het flamingantisme, dat men er maar geen rekenschap wil houden met onoverkomelijke toestanden. De flamingant windt zich op met holle klanken en als hij luid zijn haat tegen het Frans heeft uitgeschetterd, denkt hij genoeg gedaan te hebben. O! het Frans! daar mag hij niet van horen of hij raakt in woede. Stelselmatig, zonder onderzoek noch onderscheid, maar steeds in princiep, niet metterdaad, wel verstaan, trekt hij er blindelings tegen te velde, net als een kleine keffer, die zich tegen een grote hond laat opruien. Weg met het Frans! ziedaar, in zijn erbarmelijke essentie, het met erbarmelijk inconsequente middelen aangevoerde einddoel van zijn ganse streven.
Als men nu van de hoofden van de beweging tot de simpele soldaten van het legertje afdaalt, wordt het schouwspel haast nog treuriger. Ik gewaag hier alleen van de intellectuele flaminganten, want de grote massa of, beter gezegd, de kleine massa van de aanhangers, is van geen betekenis. Een zeer bekend Hollands schrijver zei me onlangs, gewagend van de materiële toestand der letterkundigen in zijn land: ‘Hij, die in Holland van zijn pen moet leven, leeft niet’. Welnu, dit voor Nederland ietwat overdreven gezegde, mag in de regel met volle waarheid op de Vlaamse schrijver worden toegepast. Onbekend, onbemind en ongelezen in zijn eigen land, heeft
| |
| |
hij als enige toevlucht voor zijn pennevruchten de Hollandse tijdschriften en uitgevers, die hem, op zeer weinig uitzonderingen na, het gezondene als onbruikbaar terugsturen. Na korte tijd, ontmoedigd en verbitterd, werpt hij zich op de magere hulpbronnen van zijn land terug, en poogt er zijn deel in de officiële beloningen te veroveren.
Dát is vooral 't afkerige van de toestand. Arme, dikwijls talentvolle jongelui, verlagen zich tot de onterende taak, hun vrije, aangeboren gaven te breidelen en te doden, tot zij ertoe komen de niet van mediocriteit te noemen romans en toneelstukken te schrijven, die kans hebben in de smaak van de diep-achterlijke uitdelers van officiële beloningen te vallen. Ik weet wel dat er enige uitzonderingen zijn, maar die wegen niet op tegen de massa, en hoe lang duurde het echter ook niet alvorens de waarde van zulke zeldzame verschijnselen erkend wordt. Er is op dit ogenblik, in heel Vlaams België, op één enkele uitzondering na: namelijk het zeer merkwaardig tijdschrift Van Nu en Straks, dat ofschoon in 't Nederlands gesteld, niets van het bekrompen flamingantisch karakter weg heeft, geen tijdschrift noch courant, die voor een enigszins intellectueel-ontwikkeld lezer nog genietbaar zijn. Alle oorspronkelijkheid, alle frisheid, alle eigenwaarde zijn eruit verdwenen; en zo is men langzamerhand gekomen tot het ellendig verschijnsel dat nu de Vlaamse beweging kenschetst: een van de achterlijkste litteraturen van het einde van deze negentiende eeuw; een ding dat noch kracht noch toekomst meer heeft; een boel nare werken, zó leeg van leven en ideeën, dat zelfs de mindere man, die zij heten te ontwikkelen en te beschaven, er zich met minachting van afkeert, en nog liever zijn weinigje geestesvoedsel zoekt in de vertaling van vreemde draken, waarmee de rondventers hem dagelijks komen bestormen.
Wat ware 't veel beter en wijzer geweest, in plaats van al dat hol geschreeuw, de grote en zo vaak heilzame invloed van de Franse taal en ideeën met oprechtheid te erkennen, en er ons het goede van toe te eigenen zonder daarom van onze oorspronkelijke hoedanigheden afstand te doen, wat nu toch wél gebeurd is met dat voortdurend ploeteren in 't moeras van het flamingantisme! Men moet eenmaal de moed hebben het
| |
| |
zichzelf te bekennen: het Vlaams is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niets anders dan hem toejuichen, wanneer hij erin slaagt een grotere taal machtig te worden.
Trouwens, wat komt het er ook op aan! De litteratuur, evenals veel andere dingen en begrippen, is zó cosmopolitisch geworden. De hoofdzaak is: iets te zeggen te hebben. En als men dát maar heeft dan is de mooiste en de beste taal die waarin dat iets op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal mensen kan begrepen worden.
Welk goed werk zal de grootste verdienste en de beste invloed hebben; een dat vatbaar is voor zoveel miljoenen mensen? Mij dunkt ‘poser la question c'est la résoudre’.
|
|