Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Het socialisme en de Vlaamse landliedenDe wetgevende Belgische verkiezingen van verleden oktober, die de politieke toestand van dit land zo diep gewijzigd hebben, brachten ook dit zonderling, doch vooral op het eerste gezicht treffend verschijnsel teweeg, van de om zo te zeggen geografische scheuring van een natie in twee vijandige delen, twee kampen schijnbaar zo vreemd en antipathiek-gescheiden van elkander, als was een muur tussen hen opgerezen. Bijna het ganse Walenland zond socialistische vertegenwoordigers naar de Kamers; het Vlaams gedeelte van het land is er vertegenwoordigd door katholieken, zonder nog één uitzondering. En tussen deze twee partijen, die reeds een hardnekkige strijd tegen elkander aangevangen hebben, zijn de liberalen schier totaal verdwenen, hun beste staatsmannen op het slagveld latend, ternauwernood nog hier en daar enkele onbeduidende zetels winnend of behoudend, voortaan zonder de minste invloed op het lot van een land, dat zij zo lang en helaas! zo vaak op een onvoldoende wijze, bestuurd hebben. Nochtans, men mag zich niet vergissen in een toestand, die slechts in de schijn zo gans buitengewoon voorkomt. Men mag niet uit het oog verliezen, dat al deze zogezegde volksvertegenwoordigers enkel de mandatarissen van het majoritair verkiezingsstelsel zijn, en dat de arrondissementen, die zij vertegenwoordigen, duizenden en duizenden kiezers tellen van wie de politieke gezindheid juist het tegenovergestelde van de hunne is. Ware de rechtvaardige wet der evenredige vertegenwoordiging alhier ingevoerd geweest, men zou katholieke en liberale afgevaardigden in de thans louter socialistische deputaties van Luik, Charleroi, Bergen en Zoningen aangetroffen hebben, evenals socialistische vertegenwoordigers zouden deel gemaakt hebben van de thans louter ka- | |
[pagina 290]
| |
tholieke deputaties van Brussel, Antwerpen of Gent. En 't is de toestand en de invloed van de socialistische leer in 't midden van het Vlaams gedeelte van het land, en inzonderheid in Vlaanderen, die ik in deze studie zal pogen te ontleden. | |
IHet is stellig nog geen vijf jaar geleden, dat men in 't Vlaamse platteland voor het eerst het woord ‘socialisme’ hoorde uitspreken. Tot vóór vijf jaar was er zeker geen Vlaamse boer die deze uitdrukking begreep, noch die zich kon voorstellen welk doel de aanvoerders van de leer beoogden. De verwijderde en schrikbarende weergalm van de herhaalde onlusten in de grote steden, van de oproerige werkstakingen en de bloedige repressies was er toe nodig om dat woord tot in deze verachterde gewesten te doen doordringen, voorafgegaan en vergezeld door een faam van afkeer en snoodheid, die, gepaard met de traditionele en erfelijke antipathie van de buitenwerkman tegen de arbeider van de steden, al de landlieden van angst en toorn deed beven. Lang reeds vóór de buitenpriesters in hun sermoenen tegen de socialisten en hun leer de oorlog begonnen te voeren, hadden de bewoners van het platteland dezen in haat en afschuw gekregen, zó ongunstig waren de omstandigheden, waarin zij, voor het eerst, alhier bekend werden. Dit zal genoegzaam verklaren, hoe moeilijk hun debuut hier was. En nochtans, - zonderling verschijnsel, - het waren in den eerste de werklieden van de steden niet, die te lande de socialistische gedachten kwamen verspreiden: de landlieden zelf gingen die, onbewust, ter stad opdoen, in hun toevallige aanraking met de arbeiders van de fabrieken. Het is een bekend feit, dat de arbeidersbevolking van een aanzienlijke nijverheidsstad grotendeels samengesteld is uit werklieden van den buiten. Zij kenden een ambacht, zij zijn het komen uitoefenen in de stad, waar zij een hoger loon verdienden, en heel natuurlijk werden de moderne socialistische gedachten er hun ingeboezemd. Maar zij behielden ook talrijke betrekkingen te lande, zij hadden er hun ouders, vrienden en ver- | |
[pagina 291]
| |
wanten; en niet minder onvermijdelijk deelden zij, in de loop van een bezoek, van een familievergadering aan dezen de gedachten mee waarvan zij reeds doordrongen waren; en zelf van geboorte buitenlieden zijnde, konden zij dit doen zonder het wantrouwig verdenken op te wekken, dat dezelfde woorden, door geboren stedelingen uitgesproken, zonder de minste twijfel zouden teweeggebracht hebben. Er is op die manier een ganse arbeid van geloofswerverij geschied, een zonderlinge en duistere, om zo te zeggen onbewuste voorbereiding tot de openbare propaganda van de leer, die aan veler blikken ontsnapte. Evenwel, toen de eerste socialistische bladen te lande verspreid werden, was het onthaal van hen, die ze uitdeelden, alles behalve aanmoedigend. De Vlaamse boer, vernederd door eeuwen onwetendheid en slavernij, is schuw en gluipend van aard, als een muur vastgeankerd in zijn aloude bijgeloof en vooroordelen, vol vrees voor zijn priester en kasteelheer, die hem door een gril kunnen ruïneren. Vooral zijn godsdienstig gevoel is een gevoel van vrees, van steeds dreigende wraak van de Almachtige, en de socialisten, dit weet hij, hebben geen religie, zijn een soort antichristen. Een socialistisch blad te ontvangen, zelfs voor niets, was dus voor hem een roekeloze onbehendigheid en een misdaad, waardoor hij God en meester beledigde. Ook werden de eerst verspreide nummers schier alle in het vuur geworpen. In ettelijke dorpen zelfs vielen de rondbrengers erge mishandelingen te beurt. Zij werden als booswichten door het gepeupel uitgejouwd en uitgescholden, met stokken en stenen uit de gemeenten gejaagd, in meer dan een plaats stroomde het bloed. Maar door niets lieten de propagandisten zich ontmoedigen noch afschrikken. Elke zondagmorgen, in groepen van tien tot vijftien, kwamen zij in de dorpen terug, kalm, stilzwijgend, haastig, met op hun aangezicht die geabsorbeerde, teruggetrokken uitdrukking, die uitdrukking ‘idée-fixe’, eigen aan zoveel apostels van de socialistische leer, hun gazetjes op de toonbank, op de tafel, in de gang van de huizen leggend, en dan vertrekkend zonder om te zien, zonder te luisteren of te antwoorden op de beledigingen, wel zeker dat ze toch niet altijd alle in het vuur zouden gegooid worden, dat toch eens | |
[pagina 292]
| |
iemand ze lezen en begrijpen zou, zeker dat zij een kiem gezaaid hadden, die diep haar wortels schieten zou. En diep geschoten zijn ze reeds. Heden ten dage, in volle stilte en geheim, grijpt onder de nederigen en onwetenden van 't platteland een evolutie plaats, waarvan de gevolgen nog niet te berekenen zijn. | |
IIOp deze tijd van 't jaar, in de lange avondstonden van de verafgelegen hoeven, dáár waar vroeger een zoon of een dochter aan de rond de haard geschaarde familieleden en dienstboden een hoofdstuk uit het melodramatische verhaal van Baekeland en zijn benden of meer andere draken voorlas; dáár waar men, bij gebrek zelfs aan dit boek, destijds zo overvloedig in onze gewesten verspreid, een rozenkrans prevelde om de tijd te doden, is een kleine krant, een blaadje van een cent het gewoon dagelijks geestesvoedsel geworden. De katholieken, als naar gewoonte zeer behendig en doordacht in hun politiek, hebben deze langzame omwenteling, deze nog duistere belangstelling voor de moderne vraagstukken, die heden ten dage, zelfs voor de onontwikkelden in de atmosfeer van deze eindigende eeuw schijnt te zweven, wel voelen komen. En in hun bewustheid dat het antiek geloof onder de lagere klassen van dag tot dag verminderde, hebben zij zich gehaast om door een nieuw en, volgens hun mening, beter voor de tijd geschikt geestesvoedsel, hun aloude heerschappij over het volk te staven. Elke dag worden kleine katholieke blaadjes van één cent, bij duizenden en duizenden exemplaren, door rondventers tot in de verst afgelegen hoeven van Vlaanderen gecolporteerd, mededelend aan de boer de praatjes van zijn dorp en van de omliggende gemeenten, besprekend, in het voordeel van de regerende partij, de beraadslagingen in de Kamers en de daden van het Staatsbestuur, en bovenal elke gelegenheid te baat nemend om liberalen en socialisten aan te randen, inzonderheid en elke dag steeds bitsiger, de socialisten, die de schrik, de dolle hond van de katholieke partij geworden zijn. | |
[pagina 293]
| |
Zo denken de aanvoerders van die partij de met de invoering van het algemeen stemrecht zo overwegend geworden grote massa's voor hun gezindheid te behouden; en 't moet gezegd: voorlopig slagen zij daarin op een zeer ruime schaal. Maar in de aard zelf van deze macht ligt, voor de partij die ze gebruikt, een groot gevaar besloten: zij heeft deze tot nu toe zo totaal onwetende bevolking tot het politiek leven en de politieke driften opgewekt, en, wat fataal gebeuren moest, heeft zich reeds voorgedaan: het volk, beu van steeds maar één klank te horen, heeft van lieverlede ook willen weten wat de tot een andere gezindheid behorende politieke partijen dachten en zeiden, en, in 't geniep nog, maar van dag tot dag meer openlijk, heeft het insgelijks de kleine liberale en socialistische gazetjes durven lezen. De liberale bladen hebben de geringe man zeer weinig nieuws geleerd en ook zeer weinig belangstelling bij hem opgewekt. Doorgaans vond hij er niets in dan kleingeestige aanrandingen tegen godsdienst en priesters, iets dat hem altijd boos en wantrouwig maakt. De socialistische, integendeel, lieten het godsdienstig vraagstuk onaangeroerd, om, zonder omwegen, zulke vraagstukken aan te grijpen, die rechtstreeks tot de belangen van de nederige spraken. Die kleine krantjes, bijzonder passend opgesteld voor het onwetend publiek, waartoe zij bestemd waren, bevatten vaak zeer grote waarheden, van die onweerlegbare waarheden, die de proletariër in 't midden van zijn slavernij en zijn verval dikwijls gevoeld heeft, zonder dat hij het schier aan zichzelf durfde bekennen. Eeuwen vernedering en ellende hadden hem, dwars door de geslachten heen, een bijna dogmatische eerbied ingeboezemd voor vele, hem door zijn wereldlijke en geestelijke beheersers opgelegde inrichtingen, waarvan hij in de diepte van zijn ziel toch wel de onrechtvaardigheid besefte, maar die de socialisten voor het eerst openlijk als onrechtvaardigheid en snoodheid durfden brandmerken. Men bewees hem, door middel van enkele eenvoudige doch behendig uitgelezen voorbeelden, dat het Kapitaal de opbrengst van een usurpatie was; en hij die zijn leven lang het Kapitaal beschouwd had als iets heiligs, begon te wankelen in zijn antiek geloof, moest bekennen dat het klein socialistisch gazetje de waarheid zei; dat, | |
[pagina 294]
| |
in ontelbare gevallen, het Kapitaal de opbrengst van een roverij was. En in zijn nuchter hart ontkiemde een gevoel van spijt en nijd, van haat tegen dit of dat bekend individu, dat op zulke wijze rijk geworden was. Een oud, oud spreekwoord, van zijn voorouders geleerd, door hem aan zijn kinderen en kleinkinderen overgeleverd, luidde: ‘de gelijkheid bestaat niet en kan niet bestaan onder de mensen; te allen tijde zijn er rijken en armen geweest en te allen tijde zullen er zijn’. Maar het socialistisch blaadje stelde de vraag of het rechtvaardig was, dat zij, die nooit iets verrichtten, de rijken waren, en zij, die zich doodbeulden, de armen; en de rampzalige landman, ontroerd tot in de diepste vezels van zijn ziel door die gedachte die hem zo rechtstreeks trof, dorst antwoorden: ‘neen, het is niet rechtvaardig, het is een wraakroepende schande!’ Deze zo behendige propaganda van de socialistische bladen, door middel van slechts enkele, tevens zo doodeenvoudige en zo almachtig en bijna schrikwekkend welsprekende voorbeelden van sociale onrechtvaardigheden, aldra bijgestaan en versterkt door de publieke meetings, die overal te lande de hardnekkige kiesstrijd van de veertiende oktober voorafgingen, heeft, in een tijdverloop van slechts enkele maanden, een verbazende vooruitgang aan de verspreiding van de socialistische leer te lande doen maken. In beide de liberale en katholieke conservatieve kampen werden de angst en de onzekerheid zó groot, dat men er, in aller ijl, door het oprichten van democratische, samenwerkende maatschappijen, de economische politiek van de socialisten nabootste, om de sympathie van 't volk tot zich te trekken, en zelfs op de lijst der kandidaten voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers, werklieden aanvaardde. Nu zetelen, in de katholieke deputaties van Gent en Brussel, gewezen arbeiders, waarvan enkelen zelfs geen Frans kennen, naast de schatrijke adellijken en nijveraars, nog kort tevoren hun trotse meesters. Overal, met een onuitroeibare kracht, heeft de kiem aldus wortel geschoten. Reeds kan de Vlaamse landman over de toestanden redeneren, reeds durft hij de wetten ontleden, waaraan hij gehoorzaamt. En naarmate hij in zijn onderzoek vooruitgaat, is het in hem als een openbaring: een sluier valt van vóór zijn | |
[pagina 295]
| |
ogen, hij erkent en begrijpt de begane fouten, hij ontdekt de onrechtvaardigheid van vele der inrichtingen die hem beheren, hij vraagt zich af, met toorn en nijd, of hij de dupe van de hedendaagse maatschappij niet is. De statistiek van de jongste algemene verkiezingen heeft dit feit, - schier ongelofelijk voor wie de Vlaamse buiten kent - vastgesteld, dat, in het grootste gedeelte van de Vlaamse landelijke kantons, de socialistische kandidaten bijna zoveel, en in sommige plaatsen meer stemmen bekwamen dan de liberale. Zij die voor de socialisten durfden stemmen, behoorden tot de stoutmoedigen, de overtuigden, de reeds half verlichten. Maar hoeveel anderen naast hen, die ook de socialistische leer zijn toegedaan, die graag voor de socialisten zouden stemmen, doch niet durven! Bij duizenden worden zij geteld. Duizenden en duizenden Vlaamse landlieden kunnen aan het geheim van de stemming nog geen geloof hechten. Zij zijn ervan overtuigd dat een geheim toezicht wordt uitgeoefend, dat aan hun meesters bekend maakt voor welke kandidaten zij gestemd hebben. Men heeft er gezien die vol wantrouwen de zoldering van het kiesbureel en de houten wanden van de isoloirGa naar voetnoot1. examineerden, vol vrees of een verradersoog hen ergens bespiedde; anderen zijn vast overtuigd dat de heren die rond de stembus zitten, het bulletin in handen krijgen en dit openen zodra de kiezer uit de zaal verdwenen is. En voor de socialisten stemmen ware hun ondergang als het bekend werd, dat weten zij. Waarom dus zouden zij hun bestaan op het spel zetten voor de voldoening van een loutere gril? Want in de diepte van zijn gemoed beschouwt de proletariër van onze gewesten zijn nieuw ideaal nog steeds als een hersenschim, die wellicht nooit verwezenlijkt zal worden, tenminste niet gedurende zijn levenstijd. Hij stemt dus, met welke weerzin ook, voor zijn thans gekende dwingelanden; maar in zijn hart versterkt zich zijn haat en het verlangen naar een wraak, die hij zal uitvoeren wanneer het gunstig ogenblik daartoe gekomen is. | |
[pagina 296]
| |
IIIEr ligt dáár, ik herhaal het, een groot en onheilspellend gevaar voor de toekomst. De grote, katholieke conservatieve partij die sinds menigvuldige jaren ons land bestuurt, en die tot heden nog vooral haar macht uit die compacte en slaafse massa's van de Vlaamse buiten trok, draagt, volgens mijn mening, de gevaarlijkste van haar vijanden in haar schoot. Zij weet dat zij niet langer op de steun van de meer ontwikkelde industriële Waalse arbeiders mag rekenen. Dáár heeft zij ontelbare tegenstrevers, maar zij kent ze en kan de middelen gebruiken om ze te bestrijden. Doch hoe zal zij haar vrienden en haar vijanden onderscheiden in die drukke, ruwe horden, die zij onder haar banier geschaard heeft en waar, onder een uiterlijke schijn van nog bijna algemene onderworpenheid, zoveel haat en verraderij schuilen! De met meer vrijheid in de socialistische beweging ontwikkelde bevolking, zoals de Waalse, is, als het ware, door een transitoire en progressieve gedaanteverwisseling heengegaan. Het eerste tijdstip was al toorn en opstand. Het gevoel van de uitgestane onrechtvaardigheid vertolkte zich met grote hevigheid, in verwensingen en bedreigingen tegen de bestaande orde van zaken. Maar deze kreten zijn aangehoord en trapsgewijs werd aan de eisen voldoening gegeven. De invoering van het algemeen stemrecht was een van de meest bevredigende. Ogenblikkelijk werd door deze toenadering tot de gedroomde algemene verbroedering en gelijkheid, het dreigend gevaar van een bloedige revolutie bezworen. De Waalse werkersklassen, vertegenwoordigd in de regering van het land, wachten nu met meer geduld op een rechtschapener verordening van werkuren en loon, van deelneming in de winsten, op gans de reeks hun door hun afgevaardigden beloofde verbeteringen en verzachtingen aan hun lot, die, van henzelf om zo te zeggen kapitalisten makend, hun grieven tegen de bestaande maatschappij reeds aanzienlijk verminderd heeft. Doch de landelijke proletariër zal enkel zeer onrechtstreeks en zeer weinig voordeel uit deze evolutie tot de vooruitgang trekken. Hij is niet, gelijk de Waalse arbeider, door mannen van zijn soort in de Kamer vertegenwoordigd en niemand verdedigt er | |
[pagina 297]
| |
met oprechtheid zijn rechten en belangen, zodat zijn materieel welzijn steeds onder het peil van dat der Walen dreigt te blijven, te meer omdat schier al de conservatieve kopstukken aanzienlijke grondeigenaars zijn en er bijgevolg belang in hebben uit de arbeid van hun pachters zoveel mogelijk inkomen te trekken. De Vlaamse landman schijnt dus bestemd om nog lange jaren in de kindsheid van zijn sociale ontwikkeling door te brengen, tenzij er in het land, of liever in alle beschaafde landen tegelijk, een bruuske en beslissende gebeurtenis plaatsgreep, die hem, met een plotselinge woestheid, aan zijn aloude verdraagzaamheid en onderwerping kwam ontrukken. Indien het gebeurde dat eens, in een omwenteling, de socialisten de overhand kregen, en dat hun gewapende benden als een storm in de landelijke gewesten verschenen, waar het uit de veroverde steden gejaagde conservatieve leger zijn laatste steun en zijn laatste schuilplaats zou gaan zoeken, dan is het meer dan waarschijnlijk dat de bevolking, eindelijk bewust van waar de macht komt, als één man, in een kreet van oorlog en wraak, met de socialisten tegen zijn eeuwenoude meesters en dwingelanden zou opstaan. Meer dan waarschijnlijk zouden de nieuwe politieke opperhoofden daar met verbazing een onbekend en ontelbaar hulpleger aantreffen. 't Zou echter een leger van barbaren en verdelgers zijn; een horde niet dorstig naar rechtvaardigheid en gelijkheid, maar dorstig naar weerwraak en bloed. De geschiedenis, die zichzelf steeds herhaalt, naar men beweert, zou wel dáár, na de tussenruimte van een eeuw, bij die onwetende bevolking, die haar vrije en progressieve ontwikkeling in de nieuwe gedachten niet verkreeg, de bloeddorstige Septembriseurs, die destijds de Franse Revolutie onteerden, kunnen terugvinden. Terstond, zonder overgang, als in een aanval van hete koorts, zullen al de tot dus toe gevreesde en geëerbiedigde afgoden onder de voeten getrapt en verbrijzeld worden. De Vlaamse landelijke bevolking o.a., eeuwigdurend verachterd, zal nog in de sombere periode van de vernieling verdiept zijn, terwijl bij haar meer verlichte en ontwikkelde broeders, het tijdstip van de heropbouwing reeds volop zal bloeien. En het zal zijn, met de eerste stappen van de nieuwe Maatschappij, de voort- | |
[pagina 298]
| |
zetting en wellicht de verergering van de legendarische vijandschap tussen de stedelingen en de landbewoners, van dag tot dag zich nog verscherpend door een steeds toenemend verschil van opvatting en toepassing van de aangenomen leer. De socialistische chefs, aanhangers en voorstanders van het collectivisme, beelden zich in dat zij zonder moeite de landelijke bevolkingen tot dit hun economisch en staatkundig ideaal zullen overhalen. Om zulks te bevestigen steunen zij zich op het feit dat, in Vlaanderen namelijk, meer dan 75 percent van de gronden in verhuring bebouwd worden; en al te gemakkelijk vergelijken zij de pachter en de landwerkman met de industriële arbeider van de steden, die niets dan haat en vermaledijding heeft voor het gereedschap of het werktuig dat hij moet gebruiken. Dit is een diepe misgreep. De boer, de landbouwwerkman voelen een innige liefde voor de grond die zij beploegen, voor die grond waarvan zij leven en waarop ze zich afbeulen. Er is in de aard van de landbewoner, die rechtstreeks van de opbrengsten der aarde leeft, iets idyllisch, een ganse erfelijke en hardnekkig ingewortelde poëzie, die de arbeider van de steden nooit zal kunnen voelen noch bevatten. De landelijke werkman, in tegenstelling met de stadsarbeider, ziet en wil rechtstreeks de ganse uitkomst van zijn arbeid zien. Hij ziet het graan dat hij gezaaid heeft wassen en rijpen; hij ziet zijn vee er zich mee vetmesten; hij ziet en voelt er zichzelf en zijn gezin van leven. En al zijn smart en bitterheid, bijna de ganse opbrengst van zijn zwoegen aan zijn eigenaar te moeten uitkeren, is ontoereikend om hem de grond in afkeer te doen nemen. Hij voelt de aarde goed en mild, hij bemint ze voor hetgeen zij hem zou kunnen geven, hij droomt van het geluk dat hem te beurt zou vallen, indien maar de verdeling van haar opbrengsten op een rechtvaardiger schaal geschiedde, indien hij zelf maar eens kon eigenaar worden van het hoekje grond dat hij zo hardnekkig en met zoveel liefde beploegt. Stellig zou hij niets vuriger verlangen dan de totale onteigening van de tegenwoordige bezitters, maar het zou zijn onder de voorwaarde rechtstreeks van die onteigening te genieten en niet om voor een nog groter, machtiger en onbekender meester, - de Staat - te arbeiden, al moest zijn stoffelijk welzijn er | |
[pagina 299]
| |
ook aanzienlijk door vergroten. Want, indien het in de verwikkeling van de industriële produktie, waar elke afzonderlijke arbeider slechts een deel van het geheel voortbrengt, onmogelijk wordt te zeggen: dit werktuig is uw eigendom, en dát het uwe; in de veel eenvoudiger landbouwexploitatie zou het weinig of geen bezwaren opleveren, het deel van ieder te bepalen. En dit begrijpt de landman instinctmatig. Hij voelt er de mogelijkheid en de rechtvaardigheid van, en is en blijft een stelselmatige vijand van het gemeenschappelijk eigendom. Ternauwernood zou men hem kunnen doen begrijpen dat, in 't voordeel zelf van een winstgevende bebouwing, verbeterde, de gemeenschap toebehorende landbouwwerktuigen hoeven aangekocht. Er bestaan daar dus, tussen de proletariërs van de steden en die van het platteland, diepe oorzaken van onenigheid, die, eens, als de sociale staat door een omwenteling omgekeerd werd, erge onlusten zouden kunnen doen ontstaan. De onterfden van land en stad zullen elkaar zeer goed verstaan om de oude Maatschappij overboord te werpen, maar zij dreigen onverzoenbare vijanden te worden, van het ogenblik dat er kwestie van wederopbouwing zal zijn. En deze vijandschap is het, die een nieuwe partij, die pas aan het politiek leven geboren werd, zonder twijfel tot haar voordeel zal pogen uit te buiten: de Christelijke Volkspartij, die, steunend op de Godsdienst, de nieuwere, sociale zielezuchten en gedachten met de grondslagen van de bestaande Maatschappij poogt te verzoenen. | |
IVZij is gesproten uit de schoot van de katholieke, conservatieve partij. Een groepje ontwikkelde mannen, voor het merendeel nog jong, hebben het gevaar van de hedendaagse sociale toestand beseft, en begrepen dat, voor het heil zelf van de bezittende klassen, verbeteringen in het lot van de werkman en de proletariër, zich gebiedend opdrongen. Zij hebben aangenomen en de hunne gemaakt een groot gedeelte van de socialistische leerstelsels. Ofschoon bepaald vijandig aan het col- | |
[pagina 300]
| |
lectivistisch stelsel, hebben zij gevraagd een betere beloning voor de arbeid van de werkman, de beperking van het getal werkuren, een rechtvaardiger verdeling van de goederen der aarde. En met de gedachte aan God hebben zij hun conceptie bekroond. De Godsdienst zou de morele teugel zijn, waarmee zij hopen de driften van het volk te temmen en zijn eisen binnen behoorlijke palen te houden. Ik kan mij niet bedwingen van de ene kant hun onderneming toe te juichen, en, van een andere kant vrees ik sterk, dat zij er nog zo spoedig niet in zullen slagen. Ik geloof, ik zou willen geloven in hun toekomst, omdat hun conceptie mij een wijsgerige grootheid schijnt te bevatten, die aan die van al hun politieke tegenstanders ontbreekt; maar ik geloof niet dat zij, die zeer moedig de strijd hebben aangevangen, de gelukkige uitkomst ervan zullen bijwonen. Mij komt het voor dat nog een ganse woeste vloed voorbij zal stromen, dat nog een ganse reusachtige omwenteling zal plaatsgrijpen, alvorens hun beurt gekomen is op het wereldtoneel hun rol te spelen. Men mag niet uit het oog verliezen dat velen onder deze onterfden der aarde heden ten dage het antiek geloof en hun troost in de godsdienst verloren hebben. De socialistische kopstukken, wetend wat het volk van hen verwacht en waaraan het nu vooral behoefte heeft, spreken hem enkel van zijn stoffelijke welvaart en verwaarlozen, met een lichtzinnigheid, die zij wellicht later zullen betreuren, zijn wijsgerige en religieuze ontwikkeling. Zij eisen de welstand van het volk, zijn rijkdom zelfs, en wellicht zullen zij er in slagen hem gedeeltelijk deze weldaden te verlenen, maar zij zijn zeer vermetel indien ze zich inbeelden met hun leer de uiterste volmaaktheid te verwezenlijken en niet denken dat het volk ten slotte toch een onttovering te wachten staat. Waar is de rijke, waar is de rechtvaardige en deugdzame, waar is de meest begaafde en volmaakte mens van de wereld, die volkomen met zijn lot tevreden is, die niets meer te wensen heeft? Die bestaat niet; de enkele gedachte van eens met zekerheid aan alles vaarwel te moeten zeggen, de gedachte van de dood en de onbekendheid van het hiernamaals zijn voldoende om de gelukkigsten van de aarde niet gans gelukkig te maken. En wat waar is van de mensen mag ook bevestigd | |
[pagina 301]
| |
worden waar het de inrichtingen van de mensen geldt. Wanneer de socialistische chefs aan het volk alles zullen verleend hebben wat zij het geven konden, dan zal het volk nog bijlange niet tevreden zijn en in zijn ontgoocheling zal het nog iets meer, nog iets anders en beters vragen. Het is dat iets anders en beters dat de christen-democraten, indien zij oprecht zijn, in de religie aan het volk zullen schenken, nadat zij ook, uit al hun krachten, voor zijn stoffelijk welzijn zullen gezorgd hebben. Maar zullen zij oprecht zijn? zijn zij oprecht? Het volk wantrouwt hen en men kan het volk niet gans ongelijk geven. Zijn zij die hem de goddelijke troost komen brengen als laatste en opperste vergoeding voor al zijn teleurstellingen, niet gesproten uit de schoot van zijn ergste vijanden? behoren zij er steeds niet toe? Of zijn ze zelfs geen loutere eerzuchtigen, die aldus een ereplaats onder de zon willen bekleden? O, de leer is schoon en edel, maar zou het niet een man van bovenmenselijke deugd moeten zijn, een Christus, een Messias om ze te verkondigen en ze door het volk te doen aanvaarden? Wie weet, misschien zal hij komen. Wie weet of die gedachte niet heropgevat, gelouterd en verbreed zal worden door een van de socialistische hoofden, evenals de socialistische leer gedeeltelijk door de christen-democraten aangenomen en hoger verheven werd? Wie weet of uit de schoot van het volk, welks wantrouwen hij niet zou opwekken, een apostel, die met het volk geleden en geleefd heeft, niet zal opstaan, een man die, na aan het volk al het materieel geluk verleend te hebben, dat een zo rechtvaardig mogelijk ingerichte samenleving hem geven kon, zal uitroepen: jaag niet verder het volmaakte geluk na; gij hebt alles wat de aarde kon verlenen, vraag wat u nog ontbreekt aan God! O, ik hoop dat die profeet eens zal komen! Ik hoop dat hij zal komen op zijn uur, wanneer de storm ter verovering en ter bezitting van de wereldse goederen zal zijn uitgewoed; wanneer, in de ontgoocheling van de verzadiging, de aandrang naar iets groters en iets hogers, als een kreet van angst en vroomheid, zal ten hemel stijgen. |