| |
| |
| |
Indrukken van een Belg in Nederland
I
Er zijn maar weinig Belgen, die in Nederland een plezierreis ondernemen. Men zou zeggen dat het Noorden hen afschrikt, terwijl het Zuiden, integendeel, hen zeer sterk aantrekt. Parijs is dáár, - een machtig aanloksel - en verder zijn het Zwitserland, Italië, al de bekoorlijke streken van zonneschijn en blauwe hemel. Trouwens, ik geloof ook wel dat hetzelfde verschijnsel in nagenoeg al de landen van onze geografische breedte vastgesteld wordt: het Zuiden heeft voor ons een aantrekkingskracht, die bijna onweerstaanbaar is.
Wat mij betreft, ik verlangde zeer Nederland te bezoeken. Het weinige, dat ik ervan gezien had, verleden jaar, tijdens het congres van Arnhem, waaraan ik vooral medewerkte door lange wandelingen te maken in de zo schilderachtige omstreken van de stad, had bij mij de grootste begeerte verwekt er wel meer van te kennen; en, na lange en herhaalde uitstellen, bevond ik mij toch eindelijk een goede morgen op weg naar Amsterdam, gemakkelijk gezeten in de halfcoupé van een Hollandse trein, rechts en links door de raampjes naar het snel vluchtende landschap kijkend.
Zodra ik mij ergens in onbekende oorden op reis begeef, doet zich bij mij een spontaan en almachtig verschijnsel voor, een dat ook plaats grijpt, denk ik, bij het merendeel der reizigers: ik vergelijk wat ik waarneem met hetgeen ik elders reeds gezien heb. Aldus, terwijl de sneltrein met zijn eentonig gebrom door de vlakke velden van Noord-Brabant vliegt, denk ik, dat wij in Vlaanderen ook zulke velden hebben, maar mooiere, omdat zij bij ons meer bevolkt en woudachtiger zijn. Op de brug van de Moerdijk herinner ik me dadelijk de kolossaal stoute en reusachtige bruggen, waarover ik in
| |
| |
Amerika gereisd heb, de brug van de Wallkill Valley Railroad te Poughkeepsie b.v., die met één worp, zo hoog als de loodrechte rotsen van de oevers over de driehonderd meters breedte van de Hudsonriver springt, zodanig hoog en verkleind door de afstand, dat men er een trein moet zien over rijden, klein en nietig als een kinderspeeltuig, om te kunnen geloven dat het een spoorwegbrug is. Zo ook te Rotterdam, waar de trein de ganse stad doorkruist, rijdend aan de hoogte van de eerste of tweede verdieping van de huizen, waarvan men, dwars door de heldere vensters, als in een vlugge aaneenschakeling van onophoudend geopende en gesloten trekladen het inwendig leven kan bespeuren, heb ik geen moeite om mij in te beelden dat ik een deel van New-York doortrek, op een van de Elevated Railroads. En overal is het zo voort. Bijna overal, in al mijn reizen, is het de gelijkenis van de dingen, meer dan hun verscheidenheid, die mij getroffen heeft. Het is alsof een geheime kracht de natuur zowel als de mens ertoe dwong, met dezelfde organieke elementen, in identieke omstandigheden produkten voort te brengen, die, onder hun oppervlakkige of schijnbare verscheidenheid van uiterlijke vormen, de onmiskenbare stempel van hun gelijksoortige, primitieve oorsprong dragen.
Nooit heb ik, zonder een zonderlinge emotie, en een beetje hartklopping, het doel van een reis, - hoe klein ook - in den vreemde kunnen bereiken. En wanneer mijn bestemmingsplaats een grote stad is als Londen, als New-York of Amsterdam, dan krijgt deze ontroering een schier kwellende scherpheid. Onweerstaanbaar naarmate ik tot het doel nader, vraag ik mij af hoe ik daar in die grote onbekende stad onthaald zal worden, wat al genoegen of onttovering mij wacht. Het maakt op mij de indruk alsof alles wat ik zie en hoor: de voorstad waar de trein fluitend doorheen snelt, de dreunende bruggen waarover hij holt, de bedrijvigheid van vaar- en rijtuigen in en langs de haven, de plechtige onbeweeglijkheid der torens in de verte, een overweldigende macht bezaten, de macht van een maalstroom, die mij weerloos in zijn reusachtige evolutie meesleept.
Het is genoeg bekennen, dat die eerste impressie van een
| |
| |
drukke stad, die ik voor de eerste maal bezoek, voor mij gewoonlijk schier onaangenaam is; en ondanks al de sympathie die mij tot Amsterdam aantrok, was ik niet machtig die eerste indruk gans te overwinnen, terwijl ik, in mijn verlangen om dadelijk een gezicht van de stad te nemen, rechts en links naar de gebouwen en de beweging in de straten kijkend, te voet de loopjongen van 't station volgde, die mijn valies naar het hotel droeg.
Lange, smalle, bochtige straten vol leven en beweging, hoge, sombere, vaak als om elkander aan te kijken naar elkaar overhellende ouderwetse huizen; brede, stillere, in halve cirkel lopende grachten, bezoomd met heerlijke bomen en statige, ruime, van aloude pracht en weelde getuigende gebouwen; is 't zo dat ik mij Amsterdam had voorgesteld? Ja, omtrent zo; maar wat mij vooral treft en aangrijpt is het contrast van die antieke stad uit wier ganse uiterlijk zo innig de bespiegeling, het geheugen en de droeve stilheid van de verleden eeuwen schijnt te spreken, en wier hedendaagse leven een der woeligste en meest moderne van de aardbol is. O, oude, donkere, prachtige, in uw sluimering verzonken gebouwen van de grachten, als ik u soms aanschouw verre, half verborgen achter de naakte, zwarte kruinen van uw oude bomen, aan de oever van uw stille water, dat een glans van gepolijst metaal heeft, komt het me voor alsof uw edele, gestrenge gevels zich met een sluier van hoogmoedige melancholie bedekten, en of uit uw antieke vensters als uit ogen een gebelgd-droevige blik viel op die rinkelende trams en rijtuigen, op die bedrijvige voorbijgangers, op dat ganse woelig en moderne leven, dat de sereniteit van uw dromen en herinneringen van 't verledene komt storen.
| |
II
Mij dunkt het is een verschrikkelijk dorre taak, te schrijven of te spreken over een land, dat men slechts gedurende vijf dagen bezocht heeft; en ware 't niet geweest dat de Redactie van dit Weekblad mij zo vriendelijk verzocht toch iets te zeggen van mijn reisindrukken, nooit zou ik het uit eigen beweging
| |
| |
durven wagen hebben. Hoe zal ik aan de Nederlanders iets interessants van hun land vertellen, zij die het zoveel beter kennen dan ik? La banalité vous tend les bras zou 't spreekwoord zeggen, en 'k weet dat ik er, tot spot van de lezer, in zal vallen, en hem wellicht als een ploert verontwaardigen, tenzij mijn al te nuchtere ongekunsteldheid hem in een glimlach ontwapende. En deze nuchterheid die mij, evenals 't geval zou zijn met haar tegenvoeter - een overgrote hoogmoed, indien ik er had - steeds dwingt van mijzelf te spreken, noopt mij tot de volgende bekentenis:
Wat mij in een grote stad, na het bezoeken en bewonderen van haar historische aandenkens, haar kunstrijkdommen en haar schilderachtige gezichten vooral belang inboezemt, zijn twee bij uitstek moderne en met elkaar contrasterende dingen: de bedrijvigheid en 't opgejaagde leven van haar bewoners in de drukst-bezochte straten, en de bespiegeling en de eenzaamheid van haar ten uitkante gelegen wandelingen en parken.
Ook, toen ik naar genoegen de prachtige Amsterdamse museums, haar enkele monumenten en de ontelbare, zo indrukwekkende ouderwetse huizen van de grachten bezocht en bewonderd had, ben ik een namiddag heel alleen gaan wandelen in een van de parken, het Vondelpark. Het park van een grote stad is een zo veelzijdig toevluchtsoord. De toevlucht der te rijke mensen, de toevlucht der te arme. De toevlucht van hen, wier geluk tussen te enge muren zou verstikken, de toevlucht van genen, die lucht en ruimte en eenzaamheid behoeven, om de storm van hun gefolterd hart te laten uitwoeden. Hoe vaak, toen ik alleen was in den vreemde, ben ik er mijn ontroerende gewaarwordingen niet gaan koesteren, het hart zwellend van diepe, stille zuchten, treurig zonder oorzaak, ten prooi aan dat leed, waarvan geen woorden de melancholische innigheid kunnen weergeven: de landziekte. Hier ben ik enigszins teleurgesteld geweest. Het park ziet er treurig, bijna naargeestig uit, ondanks de zeer mooie huizen en villa's die het omzomen, hun lachende, grilligvormige achtergevels met donkergroen eiloof en rodende wilde wijngaardranken bedekt. Weinig of geen bezoekers langs de verlaten wegen; slechts bij uitzondering een schitterend gespan,
| |
| |
dat in een zilvergerinkel van kettingen, met de dofklinkend-gecadanseerde draf van zijn paarden voorbijschiet, door een koude, onverschillige of barse blik van een eenzaam op een bank gezeten wandelaar achtervolgd. Men heeft me bevestigd dat de bodem er dor en onvruchtbaar is. Naar het schijnt komen de wortels van de gewassen er aan een zekere diepte op een veenachtige laag, tengevolg waarvan de grote bomen weldra sterven. Wat er van zij, iets dat ik nogmaals kon vaststellen is de treffende gelijkenis van die mooie, nieuwe Amsterdamse kwartieren die het park omgeven, met die welke ik bezocht in menigvuldige andere grote steden. Het zijn dezelfde brede, rechte straten en lanen, dezelfde hoge van moderne praal en comfort getuigende woningen. Ware het niet, dat ik weet waar ik ben en rond mij een andere taal hoor spreken, ik zou bezwaarlijk op het eerste gezicht kunnen bevestigen of ik te Amsterdam ben dan in een nieuw gedeelte van New-York of Chicago.
Twintig minuten tram en volop weer in het centrum van de beweging, in 't midden van het kloppend hart der grote stad. Ontelbare, elkander kruisende trams en rijtuigen, een gaande en komende mensenstroom, langsheen de rijke uitstallingen van de schitterend verlichte winkels. De feestdagen naderen, het is het tijdstip van de geschenken. Talloos zijn de dames en de jonge meisjes die ik ontmoet, een pakje in de hand. En, minstens vijf maal op tien verraadt de vorm van 't pakje mij de aard van het geschenk: een boek.
Wat een verrassing voor een Belg! Zeldzaam zijn bij ons de dames en de meisjes die elkaar zulke geschenken maken; en al is dit ook een verschijnsel over de betekenis waarvan men zich bedriegen kan, toch kan ik mij niet weerhouden te denken en met een soort vernedering te voelen dat het Hollandse volk hoger ontwikkeld is dan het onze. De enkele gedachte een boek als geschenk te geven, - iets dat te onzent toch maar plaats heeft gedurende de schooljaren - het enkel feit dat de Hollandse dames en meisjes de uitstalling van een boekhandelaar zullen bewonderen gelijk de onze die van een juwelier of modewinkel, is toch wel tenminste een bewijs van hun eerbied voor de kunst; en deze eerbied en belangstelling
| |
| |
alleen sluiten reeds een denkbeeld van superioriteit in zich. O, ik had wel graag willen weten wat ze zo al lazen, om hun veronderstelde geestesontwikkeling met die van onze vrouwen te kunnen vergelijken; ik had wel graag enkele van die mysterieuze, zorgvuldig in een grauw papier gewikkelde pakjes even willen openen en er de inhoud van onderzoeken, een welbekend spreekwoord omschrijvend: dis moi ce que tu lis, je te dirai qui tu es.
Doch mijn aandacht werd steeds weer in beslag genomen door het krielend heen en weer gaan van al die ontelbare mensen. En steeds onweerstaanbaar, als ik zo een compacte massa zie, denk ik aan de schrikwekkende hoeveelheid menselijk drama, comedie en treurspel, die daar op een zo geringe oppervlakte vergaderd zijn, en die onophoudend elkander aanraken en aanstoten, zonder dat de smart of de vreugd ooit haars gelijken erkennen of voelen, zonder dat ooit een spontane beweging als een kreet van heil of ellende elkanders geheimen ontsluiert. Het is saamgepakte gekwintessentieerde en toch aan elkander vreemde mensenleed en vreugd. Een drukke menigte maakt op mij de indruk van die honderden en honderden zakken correspondentie die in de mailkamer van de grote postschepen op elkaar gestapeld worden, bevattende miljoenen en miljoenen brieven voor de meest van elkander verwijderde bestemmingen, elke brief een geheim voor degene die er onder of er boven ligt, en alle, in hun vreemde onbewustheid van elkander, samen geslingerd en gehotst over de Oceaan, gelijk de mensen door de maalstroom van het leven.
Volop zweefde mijn geest in de etherische hoogte van deze diepe en verheven wijsgerige bespiegelingen, terwijl mijn materieel ik, mijn ‘beest’, zou de Maistre gezegd hebben, als naar gewoonte verstrooid langs het voetpad van de drukke straat voortdrentelde, toen een groep van drie personen vóór mij stilhielden, mij met opzet de weg versperrend. Verbaasd zag ik op, en in het open, vriendelijke aangezicht van de eerste der drie heren, die mij, met schitterende ogen en een glimlach van verrassing op de lippen, de hand toestak, herkende ik een allerbeste vriend van Nijmegen, letterkundige en conféren- | |
| |
cier van talent. De twee andere heren, waaraan ik voorgesteld werd, behoorden ook tot de kunstwereld en droegen namen, die ik zal vertolken door wat mij die avond scheen hun wederzijdse gemoedsstemming te zijn: de Optimist en de Pessimist. Ik ben hun zeer dankbaar voor het gesprek dat wij samen hadden, niet alleen om het genoegen, dat ik in hun kennismaking vond, maar ook om hetgeen ik van hen vernomen heb betrekkelijk een kwestie die mij in Holland zeer interesseerde.
Een soort manie. Heden ten dage, als twee Belgen elkaar ontmoeten, mag men verzekerd zijn dat zij geen vijf minuten met elkander zullen praten, zonder dat de sociale kwestie op 't tapijt gebracht wordt. Het groot Belgisch publiek, dat niet hartstochtelijk voor een of andere politieke partij strijdt, is nu, wat de socialisten betreft, gekomen tot hetgeen ik noemen zal: de tweede fase van de waardering van hun leer en daden. Want, herhaaldelijk heb ik het opgemerkt: er ontstaan bij het publiek en in de kwestie die ik bedoel, drie zeer afzonderlijke tijdvakken van waardering en die alle drie zeer overdreven en onbillijk zijn: het tijdvak van verontwaardiging, als de socialisten pas beginnen hun rechten te eisen; het tijdvak van bewondering als zij die reeds in zekere maat bemachtigd hebben en luid bazuinen dat zij nu de wereld als een zak gaan omkeren; het tijdvak van teleurstelling, gevolgd door onverschilligheid, als het erkend is dat de aangekondigde, volkomen omwenteling nog niet zo spoedig plaats zal grijpen. Ik was dus ook niet langer dan enkele minuten bij die heren, toen de vraag als vanzelf over mijn lippen kwam:
- En hoe staat het met de socialistische beweging in Nederland?
Ik hoefde niet lang te luisteren om overtuigd te zijn, dat de zaak daar nog bijlange de scherpheid niet heeft, die wij haar in België erkennen. Met uitzondering van enkele specialiteiten, die het vraagstuk wetenschappelijk bestuderen, gaan de hogere standen in Nederland niet op in de sociale kwestie, verzekerde mij de heer Pessimist, en wat de proletariërsklassen betreft, deze zijn nog te onwetend, te zeer verachterd en te lamlendig om met verstand en moed hun rechten te eisen. Een zonderling en onverwacht verschijnsel is daarvan het
| |
| |
gevolg, namelijk, dat het nog klein getal ontwikkelde misnoegden die Nederland telt, wanhopig over de trage vooruitgang van hun gedachten, diep verbitterd en wraakgierig zijn geworden; dat zij omverwerpers zijn maar geen wederopbouwers; eerder anarchisten dan socialisten. Vandaar, in Nederland, het tevens wreedaardige en onmachtige van die volksbewegingen die te onzent, door hun eendracht en cohesie, zo machtig en soms zo onheilspellend geworden zijn. Maar hoelang zal die toestand nog duren? Wellicht niet lang meer. De machtige stroom van de nieuwere gedachten tast beurtelings alle volken aan, en dezer min dan meer grote bekwaamheid tot assimilatie is enkel een kwestie van rassentemperament en tijd. Te allen kante doet men aan de ogen van het volk een Eden schitteren, en het volk wil dat Eden binnentreden, wat al nog onbekende teleurstellingen er hem misschien ook te wachten staan. In België scheelde het een niets, of de verovering van het algemeen stemrecht, na eindeloos uitstellen, onder de invloed van de schrik en toen het oproer reeds in de straten bromde door de regering toegestaan, ontaardde in een bloedige omwenteling, waarvan het geringste gevolg de uitschrabbing van onze nationaliteit zou geweest zijn. Wee het land dat op deze eindigende eeuw, waarin Europa vergeleken wordt met een geladen bom, het vuur aan het lontje zal steken! Laat ons hopen dat het lieve en beschaafde Nederland deze rol niet zal moeten vervullen... Een lange tijd nog bleven wij ons gevieren redekavelend heen en weer wandelen in 't midden van het krielend volk, langs de helder verlichte straten. Het was de laatste avond, die ik in Amsterdam zou doorbrengen en ik voelde mij gans treurig reeds een land te moeten verlaten, waar ik zo gulhartig onthaald werd. Mijn vriend en onze twee gezellen, de Optimist en de Pessimist deden mij eindelijk een uitgeleide tot aan het hotel, waar wij elkander ‘adieu’ zegden.
- Adieu?... waarom toch gebruiken de Nederlanders bij het afscheidnemen steeds het woord dat zo treurig in onze oren klinkt! Vooral aan Nederland verlang ik geen adieu te zeggen. Ik heb het reeds uitgedrukt en ik herhaal het eens meer:
Ik hoop wel dat ik er terug zal komen.
|
|