Ik stel mij voor: een ouderwetse, Vlaamse boerderij, bij winteravond. Buiten is het guur en donker en giert de wind om de eenzame hoeve. Alle dagwerk is geëindigd, de beesten liggen rustig in hun stallen, de waakhond slaapt in zijn hok. Alles rust tot de volgende dag. Maar daarbinnen, in de bruingerookte keuken, waar het oude kashorloge als een stokoud mens met mensen-aangezicht dromerig-tikkend in een hoek staat; waar het tin en koper rustig glimt tegen de wanden en deur en luiken dichtgesloten zijn, is het gezellig warm om de brede, zwarte haard, waarin het houtvuur dansend laait en knettert. Daar zit de oude boer in zijn leunstoel, pijprokend, daar zit de boerin met haar brei- of verstelwerk; daar zitten de zonen en de dochters; daar zitten de knechts en de meiden; en één is er die hardop voorleest uit een boek, bij 't schijnsel van een lampje op een tafeltje.
Hij leest voor van Reinaert de Vos en zijn deugnietstreken. En zie, ze zijn allen zo innig geboeid, ze lachen en genieten, ze voelen zich helemaal thuis in het aardig en koddig verhaal. 't Is alsof het zich in hun dagelijkse, welbekende omgeving afspeelde. 't Is dat veel van die dieren hun intiem bekenden zijn. Hoezo? Door aloude overlevering, door de sage, door de vertellingen van hun ouders en voorouders, door Reinaert, ja, door het oude volksboek zelf dus, dat de mensen uit de tijd wél degelijk gelezen en begrepen hadden. Iets daarvan is in 't geheugen van de opvolgende geslachten blijven hangen: grootmoeder sprak soms nog van Grimbert de das, van Bruintje de beer, van Isegrim de wolf en Hersinde zijn vrouw, van Cuwaert, Canteclaer en Tybaert en niet alleen vertelde zij ervan zoals men doet van dieren, maar ook nog wel alsof het mensen, bekende mensen uit haar omgeving waren. Een of andere slimme, bedrieglijke boer noemde zij Reinaert, die of gene valse, ruwe kerel Isegrim, enz. enz.; en de kinderen en kleinkinderen zeiden het haar na en zetten de door de jaren wel wat uitgewiste, maar toch nog levende traditie voort. Zoals Streuvels zeer terecht in zijn voorrede opmerkt: ‘Ga maar eens na hoeveel dierennamen uit het gedicht onze eigen familienamen geworden en gebleven zijn tot heden toe’.
Zo is ons Vlaamse volk van het platteland dus onbewust, door de oude traditie, gans ontvankelijk voorbereid om van een