Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Minnehandel door Stijn Streuvels2 dln, L.J. Veen, Amsterdam. Eens, tegen schemeravond, na een dag van stevig werken, is Streuvels voor zijn rust en vrede in het veld gaan wandelen. Het was een schone, kalme avond. ‘In reine eenzaamheid’, zo vertelt Streuvels, ‘afgezonderd daar te westen, hingen de matte wolken breed grijs tegen 't blauwgrijs van den hemel gevlokteekend in roerlooze blaasvormen onveranderlijk. Hooger lagen ze teeder in kleur met roze kaken: als vastgemeerde schepen, opgehoopte damptorens, uitgerafelde kluwens opengebezemd, doorzichtig dunne geboend en beklaterd met licht teere tinten. Beneden lagen de goudrotsen zwaar opgestapeld rond den vuurmond, kwistig besmeerd met oranje randen, daar de zonne was ondergegaan. En daaruit stond de open stralenwaaier als een opgesproeide fontein van stofgoud - de laatste stralendraden gesteven opgespietst hooge bachten en door de wolken waar ze weer uitsmolten in 't effen stille parelgrijs. Al dagen lang was er zoo'n blijde bedrijvigheid van zang en klang op het avondland. 't Galmde van 't eene stuk over 't andere, den einder rond waar er slijters wrochten in 'tvlas. Ik had ze zien dansen in snorrende ronde, hand in hand, de donkere gestalten van knechten met meiden late in den donkeren avond. Hun schaduwbeelden teekenden spokig groot met vrije beweeg van armen en beenen tegen de nuchtere lucht op 't hooge veld’. Opeens hoort hij, in het geratel van een wagen, vrolijk opgalmende stemmen achter een bosje. Wachtende blijft hij staan. Het is een ossewagen waarmee een zware lading groen vlas naar de rootpoel wordt gebracht. Bovenop de hoge vracht zit een jong blond meisje. Zij lacht, omdat ze daar zo hoog en toch zo veilig boven de tronken zit te wiegelen. Vlak bij de poel houdt de wagen stil. Het meisje gooit de groene | |
[pagina 167]
| |
vlasbundels beneden, en zeven mannen, fors en kloek, plonsen die in het water en dekken ze met zware zoden. Slechts één, van de hele luidruchtige bende, - de jongste, - is ongehuwd, en de zes anderen plagen hem met het blonde meisje. De wagen is gelost en rijdt terug. Een drietal zijn er opgesprongen, de anderen lopen er naast of achter. Het laatst komen de jongen en het meisje. Niemand meer let op hen, en zacht slaat zij haar arm om zijn middel, en loopt zo met hem door, tederlijk tegen hem aangeleund. ‘Ze verminderden en vergingen verder in den schemermist’. Peinzend zet Streuvels zijn wandeling voort. Hij komt op de molenberg en blijft er in 't halfduister om zich heen staren. Daar liggen de wijde, vruchtbare velden, de boerderijen en de kleinere huisjes, de ganse, hem zo welbekende streek van zijn dagelijkse omgeving. Hij kent al de mensen die er leven, en elk van die levens ligt voor hem ‘open met verre verleden van angsten en zorgen en in 't geen er van hun eenvoudig gelijkloopend leven kennelijk was, lagen de woorden te raden die ze van dage gesproken hadden en morgen zouden herhalen... Dat was de enge kring om en rond mijn eigen bestaan van altijd... liggend in zijn kalme rust, onberoerd, onbespied en dat scheen me de schoonheid voor mij alleen...’ En weer denkt hij aan de blonde jongen en 't verliefde meisje, en stille weemoed komt in hem op. Dan gaat hij weer naar huis om te werken. ‘Onder den blaker in den geelrooden, warmen schijn van de lamp lag het blanke vel papier te wachten’. En kalm gaat hij aan 't schrijven van een verhaal dat reeds begonnen is en waar hij al dagen in meeleeft. Maar tussen de regels door flikkert dat andere beeld soms voor zijn ogen: de blonde jongen en het blonde meisje. Hij duwt het weg maar 't komt terug, hoe langer hoe hardnekkiger. En weldra is 't niet alleen meer het beeld van de jongen met het meisje dat zich aan zijn geest opdringt, maar ook een aantal andere mensen leven nu mee om hem heen. ‘Ik kon ze grijpen en eer de nacht nog uit was overweldigde mij de vloed: 't schreeuwde alom in jongen jubel met zon en meilucht en ik zat er middenin, te monkelen tevreden met mijn nieuwe menschen’. Uit die avond is iets nieuws geboren: een heerlijk kind van | |
[pagina 168]
| |
grote liefde en blijdschap, en het zou heten: Minnehandel. Aldus ongeveer vertelt Streuvels over het ontstaan van dit nieuwe boek, in enkele bladzijden van hier en daar heel mooie stemming, verschenen in Veens advertentie-boekje van het jaar 1904.
Max Vanneste, de hoofdpersoon van deze roman, is, wat men in Vlaanderen familiaar noemt: ‘een parochie-vrijer’. Hij ‘ziet’ niet een, maar al de meisjes ‘geerne’. Om de beurt raakt hij, meestal heel oppervlakkig, verliefd op Pharaïlde Mullie, op Anneke de Meijer, op Elsje en op Klaartje Pauwels, om eindelijk te trouwen met Klotielde Pauwels, op wie hij juist nooit verliefd is geweest, en ook nog niet verliefd is, op 't ogenblik dat hij haar huwt. Ik zal me wel wachten van te beweren dat zo'n type in Vlaanderen niet, of slechts zelden, bestaat. Ik geloof integendeel dat ze daar, als elders, nogal dikwijls voorkomen. Maar moeilijk is het zo'n personage - ik wil niet eens zeggen ‘sympathiek’ want dat kán hij haast niet zijn, doch maar eenvoudig weg ‘interessant’ te maken. Het zou, meen ik, in elk geval, vanwege de auteur, een sterke, stevige psychologische ontledingskracht vereisen om zo'n mens ‘aannemelijk’ te maken, om uit zijn slap, schijnbaar inconsequent gemoed, de toch bestaande, logische verbinding en ontwikkeling van de gevoelens en beweegredenen te halen; om er, zoals de oude, wijze Cervantes het noemde ‘la raison de la déraison’ in te ontdekken. Ik twijfel of Streuvels daar wel in geslaagd is. In 't eerste gedeelte van dit lijvig boek is Max verliefd op 't mooie Anneke. Samen gaan ze in de heldere winteravond over de bemaneglansde sneeuw op joel, dat is: Kerstavond vieren, op de boerderij van Pauwels, waar nog veel andere boerenjongens en -meisjes aanwezig zullen zijn. Hij heeft haar innig lief en bij haar worden al de vroegere liefden vergeten. Hij ‘voelde de stilte van den avond en dacht aan al de meisjes die hij daar seffens aan 't spel ging vinden... en dat hij nu zijn Anneke nevens zich had, heel alleen op de sneeuw, daarbij krieuwelde 't geluk door zijnen kop. Zij zwegen alle twee en hij, hij keek nog eens goed rond, rechts eerst en links dan en | |
[pagina 169]
| |
later, gedoken naar achter en zonder zeggen kwam hij een stap nader en ving hare hand die buiten heur mantel zwaaide en hield ze vast in de zijne’. Zo lopen ze in tedere vertrouwelijkheid over de wit-glinsterende sneeuw. Nog vuriger, met ‘innige wellust’ drukken zij elkanders hand, en hij wenst in zichzelf dat de zalige nacht maar nooit zou eindigen, dat zij zo altijd samen zouden mogen blijven en nergens belanden. Het is dus wel liefde, echte, hartstochtelijke liefde, die de auteur ons hier beschrijft, en wanneer die liefde nu opeens in onverschilligheid verandert, willen wij ten minste weten door welke gebeurtenis of om welke reden die verandering zo plotseling is tot stand gekomen. Dit vergeet Streuvels ons helaas te verklaren, en wij zijn ontevreden. Wij vernemen enkel dat Max opeens, na 't feest bij Pauwels, geen zin meer heeft in Anneke, omdat hij zich feitelijk nog aan niemand hechten wil, omdat hij wil vrije ‘leute’ maken, niet met één enkel meisje, maar met allen tegelijk. De onvoldaanheid die wij gevoeld hadden bij de zo plotselinge, ongemotiveerde onverschilligheid van Max voor Anneke neemt nog toe, waar wij vernemen dat Anneke wel zéér innig verliefd gebleven is op Max, en nu in diepe droefheid haar verlatenheid voelt. Dit hele tweede hoofdstuk, Maagdekensminne getiteld, is anders wel als een apart juweeltje in het boek te beschouwen. Met buitengewoon tedere emotie en frisheid is de zo reine, naïeve liefde van Anneke beschreven. Zij is en blijft zo geheel en al vervuld van Max, dat zij van niets of niemand anders meer kan spreken. Anneke zit alleen met haar moeder thuis, en zij vertelt opgewonden van het feest bij Pauwels. Max heeft haar beloofd dat hij vandaag eens aan zou komen, en zij verwacht hem ongeduldig, in de vrees of hij het soms vergeten heeft. Maar neen, daar is hij. Door het raampje ziet zij hem van verre komen ‘al dansend over de bloeiende sneeuw gegaan’. Helaas! 't bezoek is een teleurstelling. Hij praat over gewone, onverschillige dingen. 't Is of hij zich niets meer herinnerde van de schone vorige avond. Eigenlijk begrijpt ze niet wat hij doen komt. Maar bij 't vertrekken stopt hij haar een brief in de hand, die hij van een ander meisje, een vroeger lief, ontvangen heeft. Dit blijk van vertrouwen beurt haar geheel weer op. De brief is van de lelijke, maar rijke | |
[pagina 170]
| |
Pharaïlde Mullie, die zelf Max ten huwelijk vraagt. Doch hij wil er niets van weten, en opgetogen komt Anneke weer in huis met haar moeder over Max praten. Het enige wat haar nog verontrust is dat hij nu weer naar Pauwels is gegaan. - Max is naar Pauwels, wat moet hij daar gaan doen? vraagt zij aan haar moeder. En de oude antwoordt: - De jongens loopen van hier naar daar. - Ze hebben hem overal even geerne, Klaarke Pauwels draaide er heel den avond bij - en Sanne Kannaert wilde hem altijd doen zingen. En Elsje was er nijdig om. - Elsje is nog maar een kind, zegt moeder. - 't Is gelijk, moeder, ze ziet hem geern! z' is jaloersch van haar zuster. - Meiske, meiske, ge ziet hem zelve geern! 'k hoor het. - 'k En doe, 'k en doe! verweerde Anneke in haastigheid, maar de derde keer wilde 't loochenend woord er niet meer uit: ze stoop dieper en dook haar blozend wezen in den schoot. 't Was eruit, moeder wist het en als ze durfde opkijken, was moeder niet kwaad, ze zag goedig verwonderd. - G'en moet het niet afliegen, g'en kunt het niet verduiken, 'k heb het al eer dan gister gezien, eer dan ge 't zelve en weet. Maar Annekes ouders zijn langzamerhand verarmd, het gaat hun slecht op de boerderij. Zij moeten sparen, meer en meer werken en sparen, om toch in godsnaam rond te blijven komen. Daarom ziet moeder ook niet veel goeds in die vrijage tussen haar dochter en Max; en wanneer Anneke een paar dagen later aan vrouw De Meijer zegt: - Moeder, we zijn ontboden te Kannaerts op Nieuwjaar, dan is 't onze beurt, wie gaan we vragen voor Driekoningen? krijgt ze 't barre antwoord: - Maar zijt ge waarlijk zot, Anna? weet ge niet hoe we zitten? Geen cent mag er noodeloos weg en ge wilt vieringe houden. - Dat en kost zooveel geen geld, moeder. - Horkt hier, dat moet uit zijn met al die zottigheid, er is hier te werken en thuis te blijven, en bovendien, de eerste die nog komt uw hoofd verdraaien vliegt buiten, nu weet gij 't voor goed! Ge zult wel bijtijds uwe beurt krijgen. | |
[pagina 171]
| |
‘Met den slag was het uit, allemaal uit’, schrijft Streuvels. ‘'t Was voor haar niet weggelegd, - ze gaf dadelijk toe aan moeders wil; ze verstond het en weerde zich niet om iets aan haar ondoorgrondelijk ongeluk te beteren: 't en kon niet anders’. Waarom het niet anders kon is het geheim van Stijn Streuvels. Maar vreemd alweer en ongemotiveerd lijkt ons dit zo schielijk en onvoorwaardelijk toegeven van Anneke aan moeders eisen. Die enkele, wat harde woorden acht Streuvels voldoende om Annekes sterke hartstocht voor Max beslist te onderdrukken, en van zijn kant neemt Max geen verdere notitie meer van 't meisje dat hij een ogenblik zo zielslief heeft gehad. Van die ganse mooie reine liefde tussen Max en Anneke zullen wij nu verder in 't gehele boek niets meer vernemen, tenzij heel op het eind nog een vage, flauwe herinnering, zo vaag en flauw als al de vroegere liefdesherinneringen uit Max' vroeger oppervlakkig zieleleven. Dit is m.i. een groot psychologisch gebrek in deze roman. Anneke lijdt in stilte en troost zich later enigszins met de liefde van de poëtische, langharige schoolmeester, die aan al de knappe boerenmeisjes minnebrieven schrijft (een heel eigenaardig getypeerde bijfiguur, deze schoolmeester), doch wij kunnen 't de auteur maar niet vergeven dat hij eerst zo innig onze belangstelling voor dat sympathiek meisje heeft opgewekt, en er dan zo abrupt mee eindigt. Max, zonder enige spijt of wroeging van het zachte Anneke vervreemd, maakt nu geregelde bezoeken bij de Pauwels. Hij weet eerst niet op welke van de twee jongere dochters: Klara of Elsje, hij verliefd zal worden, maar zeker niet op de oudste, Klotielde. 't Is eindelijk op Klara dat zijn keus zich vestigt. Ditmaal schijnt hij wel sterk en goed verliefd te zijn. Het is ernst. Ook zij houdt veel van hem, evenals alle meisjes, omdat hij zo'n knappe jongen is. Zó sterk grijpt het hem weldra aan, dat hij een moedig besluit neemt en aan boer Pauwels zijn dochter Klara gaat ten huwelijk vragen. En dan komt weer de onverwachte, psychologisch ongemotiveerde en onlogische gebeurtenis: de boer wil hem wel een van zijn dochters ten huwelijk geven, maar het moet Klotielde zijn, en niet Klara, omdat Klotielde de oudste is en eerst moet | |
[pagina 172]
| |
trouwen. Nu verwacht de lezer natuurlijk dat Max, vurig verliefd als hij is, zal tegenstribbelen en dat daaruit een heftig conflict zal ontstaan. Dit conflict zou des te heftiger moeten worden daar Elsje, 't jongste zusje, ook al op de mooie Max verliefd is. Doch niets van aan. Max stemt tegen zijn zin terstond in die onmogelijke schikking toe, als gold het een fatale, onoverkomelijke oppermacht. Evenals hij vroeger deed met Anneke, zo neemt hij thans geen verdere notitie meer van zijn zielslieve Klara, en gaat naar Klotielde, op wie hij in 't geheel maar niet verliefd kan worden. Klara, van haar kant, neemt zonder strijd noch lijden, in gedweeë onderworpenheid, het besluit van haar vader aan; maar 't vreemdste van al is dat ook Klotielde, die toch een harteminnaar - Jef Kannaert - heeft, zich insgelijks onmiddellijk in de toestand schikt, en dat ook die Jef Kannaert geen enkel ogenblik daartegen in opstand komt. Streuvels heeft het zich hier wel wat ál te gemakkelijk gemaakt, en ons geduld om de belangstelling gaande te houden, wordt nu en dan op een heel harde proef gesteld. Het verdere verloop van 't verhaal maakt ons ook de held noch interessanter, noch sympathieker. Door onderkruiperij van vader Vanneste, hierin bedektelijk gesteund door Max, die de anderen trouwens met een verbazingwekkende onverschilligheid over zijn levenslot laat beslissen, wordt De Meyer met vrouw en kinderen, waaronder dus ook Anneke, van de boerderij verdreven, waar Max nu in de plaats zal komen met Klotielde; en eindelijk heeft het huwelijk plaats. Eerst wanneer alles is voltrokken, en de vele bruiloftsgasten 's avonds op boer Pauwels' erf aan 't joelen en aan 't dansen zijn, denkt de lamzalige Max nog even aan al zijn vrijsters van vroeger, die daar ook allen aanwezig zijn en drukt hem een gevoel van vage spijt. Doch dadelijk weer neemt de gelaten onverschilligheid de bovenhand. ‘Ze moesten het maar opnemen en geven lijk hij zelf: van hier op een ander, luchtig lijk de vogels die hun verzet zoeken op al de boomen van den boomgaard. - Pharaïlde, Anneke, Elsje, Klara, en de vele van ver en van bij, met elk éene, gelijk dewelke, had hij voor goed een eigen en verschillig leven | |
[pagina 173]
| |
kunnen aangaan en sluiten; 't scheen hem dan voor 't grijpen, waar hij wilde, stonden ze gereed om mee te gaan en... nu was het als buiten zijn voorzien gebeurd, geschikt en geregeld zonder dat hij er bij was of er iets aan deed of wilde. Het eenige meisje dat hem als een razernij bezeten had, de eenige waarmede hij het ernstig meende voor zijn toekomst, die hadden ze hem ontfutseld om redens die hij niet kende - hij was tegen den harden kop van boer Pauwels geloopen en al zijn geweld en voornemens waren in een illuzie als water door zijn handen geloopen’. Die redens, die Max niet kende, schijnt Streuvels ook niet te hebben gekend. Het zijn er nogmaals geen andere dan Max' eigen lammigheid, en van ‘al het geweld’ en de ‘voornemens’ door de auteur aan zijn triestige held toegedicht, hebben wij in het gehele verhaal niets gemerkt. Die Max is werkelijk een aller-incompleetst-en-antipathiekst figuur, en wij kunnen niet het minste medelijden en ook niet de geringste belangstelling voor al het doen en laten van dit onaannemelijk-slap karakter voelen. Dit laatste gedeelte schijnt me ook verreweg het zwakste van het boek. Het is of Streuvels op den duur geen raad geweten heeft om met al die mensen een einde te maken. En 't lijkt wel 'n soort wraakneming van al die onlogisch ontlede en bewogen personages tegen de auteur die ze zo in vals leven en verkeerde beweging bracht. Er is iets zeer onbeholpens in. Hij laat ze op 't eind maar uren lang dansen om ze wát te laten doen. Max loopt als verloren tussen de bruiloftsgasten, en houdt zich verre en overschillig van zijn vrouw, die hij zonder enige tegenzin met Jef Kannaert, haar vroeger lief - ziet dansen. Hijzelf gaat van de ene naar de andere van zijn vroegere vriendinnen, in een vage, slappe behoefte om nog eens even het verleden te herdenken en ervan te spreken. Een nogal vreemd gekozen ogenblik voor dergelijke ontboezemingen, maar vreemder nog dat dit alles moet gebeuren bij het schetteren van de muziek, onder het springen en het dansen. - Kijk, Anneke, ge zijt hier ook! ik zag u nog niet, 'k ben blij u te zien: Kom, we gaan dansen. Met die nuchtere woorden vindt hij 't meisje terug dat zo veel | |
[pagina 174]
| |
door zijn schuld heeft geleden. Maar het lieve Anneke is zonder wrok, zij komen samen in de ronde, en onder 't dansen luistert zij gedwee naar zijn heel flauwe herinneringen uit 't verleden. ‘Met wie ga ik nu dansen?’ vraagt hij zich af nadat hij Anneke losgelaten heeft. En hij vangt Elsje op. Maar Elsje wil al spoedig van hem weg om bij een andere boerenzoon te lopen, en dan gaat hij met Klara dansen. En al dansende vertelt zij hem met opgewondenheid een zeer groot nieuws: - Max, ik trouwe ook. - Met Philemon? raadde hij. - Hoe weet ge dat? - Ik heb het gezien, ik wist het. - En gaat dat zóó om te trouwen: vragen en daarmee uit? Moet ik ja of neen zeggen zonder meer? vroeg ze. - Dat is den rechten zin, als er meenste bij is grijpt de boer maar door... zonder flikkers! - En wat zou ik doen? Wat is uw gedacht? - O, doe het maar, als ge lust hebt, hij is een goede jongen en wel uitgezet om te boeren. Max besprak dat als iets dat heel ver en vreemd lag: hij was verwonderd, hij verwachtte den slag te voelen van den uitval dien hij zoo gevreesd had, maar wat voordeel? - Ik zou liever nog wat wachten, en 't meisje bezag hem om uit zijne oogen te raden wat ze doen moest. - Ge moogt het niet laten gaan, meende hij, misschien neemt hij een andere, en... - Max, vezelde zij, hij komt me morgen vragen aan vader... had hij wat vroeger gekomen... - Wat dan? - Eer 't met u vast stond - dan moestGa naar voetnoot1. hij met Klotielde trouwen... Zij zegde niet verder en Max gaf geen acht op haar reden, hij meende dat 't best was daar niet te veel aan te denken. Daar was niets meer aan te veranderen. - Dat valt alles zoo wonderlijk uit, zei ze stil, wie had er dat voorzien? | |
[pagina 175]
| |
- We kunnen er niets aan doen, Klara, die dingen hangen in de lucht. Meer dan in deze slap-kleurloze dialoog en soortgelijke weeë drogredenen weet hij niet te zeggen. Meer is er in hem van zijn vurige liefde voor Klara niet overgebleven.
De manke compositie, en de onlogische, gebrekkige psychologie van dit boek worden grotendeels vergoed, - zoals bij Streuvels wel te verwachten was - door tal van zeer mooie natuurbeschrijvingen en door enkele fragmentarische trekjes en stemmingen, die hier en daar personen en toestanden bijzonder goed typeren. Aldus b.v. die kostelijke brief van de soldaat Sarel Fleters aan zijn beminde Marie (Max' zuster) en het nog kostelijker antwoord van het meisje, met dat Frans ulevellen-versje aan het eind: Quand la neige sera noire
Quand le corbeau sera blanc
Quand sortira de ma mémoire
Mon ami que j'aime tant.
Aldus ook nog het ondeugend gedoe van die mooie Marie, waar zij aan Klara vertelt hoe ze 't aan boord legt om de mannen tot zich te lokken. ‘Klara bezag haar ongeloovig en wilde weten of het wel lukken zou. De dansers keerden voor haar voeten en Marie zat schijnbaar achteloos de paren te volgen; in een vluchtige beweging duwde ze eens de zwarte wenkbrauwen neer en deed haar oogen stralen, terwijl heur ronde, roode lippen in dwingenden plooi toenepen; dan seffens was haar gezicht weer ontspannen: zij streek met de mollige kleine hand over haar bolstaande borst en zat guitig te lachtanden naar Klara en ze gaf geen acht meer op de dansers. - Let op, zei ze, kijk niet te veel, hij (een der boerejongens) heeft ons al in 't oog, seffens is hij hier’. Het boek is verdeeld in zes grote hoofdstukken, waarvan ieder een aparte titel draagt. Dit zijn: Joel, Maagdekensminne, het Zomerlief, de Wondertijd, het Levensbedrijf en in de Wonnegaarde. | |
[pagina 176]
| |
In Joel krijgen wij de beschrijving van het kerstnachtfeest, eerst op boer Pauwels' hoeve, en later in de dorpskerk, waar de plechtige middernachtmis wordt gezongen. Opgewonden-vrolijk gaat het er op boer Pauwels' hoeve toe. Er wordt overvloedig, overdadig zelfs gegeten en gedronken, en daarna gespeeld om panden. Een twintigtal meisjes en jongens zijn er in de ruime boerenkeuken vergaderd en al de pandspelen, waarvan de meeste ook in Holland wel bekend zijn, worden ons om de beurt breedvoerig beschreven. Dan gaan de feestvierders allen samen in de mane-winternacht naar 't dorp en wonen er in de kerk de nachtelijke kerstmisbij. ‘'t En was geen misse lijk gewoonte, - daar lag iets nieuws, iets vreugdigs, een groote zegevierende jubelleute en plechtigheid die samendeed met 't ongewone van 't mysterieuze middernachtsuur. De volle muziek klonk levendig door de stilte en fel sloeg de galmende gloriazang met een verwachting bij 't volk van nog iets schooners dat volgen moest. Dat was de zeldzame, éenmalige jaarlijksche gebeurtenis: de donkere misse blankspeierend van keerselicht en luid geschal: de Messias was geboren te middernacht en op klokkeslag twaalf consacreerde de priester in stilte, - de belle rinkelde alleen en de menschen voelden hun ziele krijzelen van diep innige aandoening en ontsteltenis. De zotbollige jongens en meisjes zaten nu ingetogen te wachten, te luisteren, te bidden elk bij zijn eigen. De zoete wierook walmde boven hunne hoofden. De belle zelf rustte nu en uit die stilte groeide 't langverwachte Kerstliedje. Een frisch kinderstemmetje rees alleen als een dun priemke rook op zijn eigen, zonder meêzang. Kralend de fijne tonen als perels van helder water rolden de duidelijke woorden éen voor éen: Een kint gheboren in Bethlehem
Verblidet alle Jerusalem.
Amor, Amor!
Quam dulcis est Amor!
De misse-gang was opgeschorst, 't orgel zweeg en altijd welde dat stemmeken voort, bloeiend als een klaar stralend | |
[pagina 177]
| |
fonteintje uit prillen kindermond; vast omgaande, wazemde boven en onder mee met de klanken der heilige stemming, de verstandelijk vaste beteekenis van de woorden die nu zoo eigen vlaamsch en gebruikelijk uitkwamen gemengd in heel de heilige welgekende gebeurtenis: de teedere Kerstenheid van het heilige Koningskind’. In Maagdekensminne krijgen wij de zachte en lieve idylle van Annekes liefde en leed. Goed daarin zijn ook de romantisch-opgeschroefde brieven van de poëtische, langharige schoolmeester, die voor het ogenblik verliefd is op Marie. Het Zomerlief brengt ons op de Vlaamse kermis. Het is een aloude Vlaamse traditie dat de jongelui op de eerste lenteker-misdag hun zomerlief uitkiezen. Wie dan zijn lief niet heeft, krijgt er de hele zomer geen, luidt het spreekwoord. De beschrijving van de ‘ommegang’ (bedevaart) in de kerk en het gelijktijdig-joelend feest in de straten is wel eigenaardig gedaan, maar toch meen ik dat Streuvels hiervan nog iets beters had kunnen maken. Alleen 't begin, zijn beschrijving van de zomerwind is van een buitengewone frisheid, kracht en schoonheid. Ik zal maar liefst geen enkel citaat uit dit vijftal prachtige bladzijden aanhalen. Het is m.i. een volmaakt geheel en dient als een klassiek stuk apart beschouwd te worden. Met de Wondertijd beleven wij de zomermaanden. In Levensbedrijf is het vooral de triestigheid van de korte winterdagen, met weer aan 't eind de zachte hoop van komende herleving, en in de Wonnegaarde zijn wij volop in de lente, in blij-heldere zon en frisse boomgaard-bloesems.
Streuvels heeft, gelijk meest alle Vlamingen, een grote liefde voor zijn land. Geen mooier streek voor hem op aarde dan zijn welbekende gouwen; en die liefde en bewondering leeft innig diep in alles wat hij schrijft. Hij is er één en eigen mee, hij kan er geen ogenblik buiten. Zijn land, dat is hij zelf! In iedere uiting van zijn kunstenaarsgevoel herleeft zijn streek in vorm, in atmosfeer, in geur en kleur, in klank en poëzie. Ik kan mij hem niet voorstellen iets anders scheppende dan uit zijn onmiddellijke omgeving. En toch - 't lijkt wel een paradox - zou ik hem willen aanraden er voor een tijdje uit te komen. Hij blijft zich m.i. té veel bij het hem zo welbekende | |
[pagina 178]
| |
oppervlakkig-uiterlijke van zijn streek en vooral van zijn volk beperken, en hij loopt gevaar, ondanks al zijn talent, zichzelf op den duur te dikwijls te moeten herhalen en daardoor monotoon te zullen worden. Nu reeds kan men haast met zekerheid vooruit bij ieder nieuw boek van hem voorspellen wat het geven zal: zwakke psychologie, mooie natuurbeschrijving. Hij moest eens andere volken zien, een ander leven leren kennen, en dan met een vernieuwde frisse kracht tot zijn oorsprong terugkeren. Het algemeen diep-menselijke dat ook in de ziel van de eenvoudige Vlaamse boer schuilt, zijn innigste drijfveren en hartstochten, ontgaan nog steeds te veel aan Streuvels' waarnemings-en-ontledingsvermogen. Voortdurend, onder 't lezen van dit boek, kwamen de volgende bedenkingen in mij op: Streuvels brengt in Minnehandel een buitengewoon-talrijke hoeveelheid personen in actie. Maar hij beeldt ze niet, of haast niet lichamelijk voor ons uit. Zelfs de meeste hoofdpersonen staan ons niet duidelijk omlijnd voor de ogen. Wij weten niet of ze groot dan klein zijn, blond of donker: wij zien vooral niet welk genre van schoonheid of lelijkheid, welk soort van uiterlijk zij hebben. Ten minste negen van de tien worden ons enkel bekend gemaakt door de naam die de schrijver hun gegeven heeft. Zou dit niet het gevolg kunnen zijn van een te grote, subjectieve bekendheid van Streuvels met zijn typen? Voor hem leven ze, staan ze duidelijk, door hun enkele naam, in hun volle karakteristiek uitgebeeld in zijn geest; want het zijn typen waarmee hij zelf elke dag leeft, mensen die daar werkelijk in zijn beperkte omgeving bestaan. Maar hij vergeet dat wij niet met die luidjes leven, dat wij ze volstrekt niet kennen en dat zo'n enkele naam ze slechts heel onvoldoende en onduidelijk voor ons op kon roepen. En dan dit: Minnehandel is een roman van de rustieke liefde. Al die boeren en boerinnen, - en hoe talrijk zijn ze niet! zijn of doen verliefd, en toch gebeurt er nooit, of wordt er ook nooit gesproken van ‘iets verkeerds’. Is dat wel het karakter van verliefde Vlaamse boeren en boerinnen en ook wel van verliefde boeren en boerinnen in het algemeen? Hier is, meen ik, gebrek aan ziels-en-mensenkennis; hier ontsnapt aan | |
[pagina 179]
| |
Streuvels' ontledingsvermogen iets van wat ik daarstraks noemde ‘de innigste drijfveren en hartstochten van de Vlaamse boer’. Of heeft Streuvels het wellicht opzettelijk zo gewild? Heeft hij zijn, anders toch zo sterk realistisch doende boeren op het gebied van de liefde willen idealiseren en romantiseren? In elk geval luidt hier een schrille wanklank. En eindelijk nog dit: Voortdurend hebben die boeren en boerinnen, - op zeer enkele uitzonderingen na, - de mond vol van feest en leute en plezier. Men krijgt de indruk of zij aan niets anders hadden te denken dan aan pretmaken, en toch moet Streuvels zelf wel weten dat het leven van de Vlaamse boer doorgaans een van de kommervolste en treurigste is die op aarde kunnen bestaan. Vooral 's winters drukt het door zijn hopeloze eentonigheid. Hoe weinig uurtjes vreugde voor hoe vele lange dagen ploeteren en sjouwen.
Dit alles neemt niet weg dat Minnehandel toch een zeer interessant en boeiend werk is. Het is zo mooi en teer in sommige details, en er gaat nu en dan zoveel frisse bekoring en ook kracht van uit, dat men gaarne over de anders niet lichte gebreken heen ziet, om zich genoeglijk en opgeruimd door de charme van het vele goede en aangename mee te laten slepen. Het boek is geschreven in de reeds welbekende Streuvels-taal, die een heel aparte taal is, welke mij, als Vlaming, eerder zou ergeren dan bekoren, maar die daarentegen, voor veel Noordnederlandse lezers, een van Streuvels' grootste aantrekkelijkheden schijnt te zijn. |
|