| |
| |
| |
Het stille gesternte door Herman Teirlinck
Uitgave van C.A.J. van Dishoeck, te Bussum.
Ik heb reeds herhaaldelijk pret gehad met Hollanders, die, op een uitstapje door Vlaanderen, de schrijftaal van Teirlinck en van Streuvels in hun gesprekken met boeren trachten toe te passen. Zij praten er maar op los van een ‘gezapig wegeltje’ of van ‘eendelijke bomen’, of van beesten die ‘potelen’, of van ‘deugd doen’ en ‘leute hebben’; en zeer verwonderd zijn ze als de boer hen met verbazing aangaapt, of plotseling begint te schaterlachen, geen woord begrijpend van al wat ze verteld hebben.
Dan moet ik dat helpen opklaren. Ik moet hun aan 't verstand brengen, dat die ene uitdrukking, die zij zo aardig vinden, absoluut nergens gebruikt wordt, dat die tweede zo of zo moet worden uitgesproken, dat die derde enkel in dit of dat heel speciaal geval zal worden aangewend.
Dán proberen ze 't nog eens, trachten ‘eendelijk’ uit te spreken als ‘ijnliek’ en ‘potelen’ als ‘pwoitelen’ (de oi-klank als b.v. in het Frans woord voix) en komen toch niet verder. Zij eindigen doorgaans met gewoon goed Nederlands te spreken (niet met een speciaal Hollands accent) en worden dan ook over 't algemeen begrepen.
't Is dat Streuvels en Teirlinck, talentvolle schrijvers, gevaarlijke taalmeesters zijn. De taal, zoals zij die schrijven, bestaat alleen in hun boeken en wordt nergens gesproken. Het is hun eigen taal, samengesteld uit een verwendng van oud-Nederlands, modern-Nederlands, en geschreven (niet gesproken) gewestelijk dialect, alles door elkaar. Vermeylen heeft het nog onlangs in zijn knap artikel over Particularisme gezegd: ‘Op enkele uitzonderingen na is de taal van Teirlinck, evenals die van Streuvels, geen nauwkeurigtrouwe weerspiegeling der gesproken taal’.
| |
| |
Er is iets fris en naïefs, en toch ook weer iets deftigs, iets stijfs, in die gemaakte taal. En vreesde ik niet te kort te schieten aan eerbied voor deze auteurs waarvan ik het talent zeer waardeer, dan zou ik haast durven zeggen dat hun manier van schrijven mij af en toe doet denken aan die van de Vlaamse boerenjongen, die, soldaat geworden, in deftige stijl een brief ‘naar huis’ schrijft. De boerenjongen, die een brief voor zijn ouders of voor zijn beminde opstelt, gebruikt een heel andere taal dan die waarin hij zich dagelijks uitdrukt; en zo doen ook dan, - als artiesten - Streuvels en Teirlinck in hun boeken. Dit procédé heeft succes gehad, vooral in Holland, waar dit eigenaardig soort Vlaams veel beter schijnt begrepen te worden dan in Vlaanderen zelf. Het was iets nieuws, het had zijn eigenaardige bekoring. Het haalde bovendien vele pittoreske uitdrukkingen uit 't vergeetboek, en smeedde er ook enkele nieuwe, die goed de dingen tekenden en deden leven. Vandaar, geloof ik, de vele Streuvels-en-Teirlinck-imitateurs, die zowat overal begonnen op te dagen. Verschillende jonge Vlaamse schrijvers, en zelfs enkele Hollandse, gebruiken nu maar raak het ‘gezapig’ en het ‘eendelijk’ het zij 't te pas komt of niet, het zij 't al of niet natuurlijk klinkt in de gewestelijke taal van hun personages. Want, - en dit is hoofdzaak - het Vlaams heeft niet slechts vier of vijf verschillende dialecten, zoals b.v. Oostvlaams en Westvlaams, Antwerps, Limburgs of Brabants; het heeft er wel veertig, wel vijftig, wel zestig, met a.w. tot in 't ontelbare, en op sommige punten zó sterk van elkaar verschillend, dat een uitdrukking, op de ene plaats algemeen gebezigd, een uur of twee daar vandaan,
helemaal geen betekenis meer heeft. Slechts een paar treffende voorbeelden: In enkele Vlaamse dorpen heet een kruiwagen ‘kortewagen’; in andere ‘kerlevei’; in nog andere ‘piepegoale’. Spreek nu maar eens van een ‘piepegoale’ tegen een boer die een dorp bewoont waar dit voorwerp ‘kerlevei’ of ‘kortewagen’ heet. Hij zal u in de verste verte niet begrijpen. Niet lang geleden kwam bij mij een boer uit de omstreken van Oudenaarde. Hij ging met mij in de velden, en drukte zijn verwondering uit, in de streek waar ik woon nergens ‘schokkeloen’ te zien. - ‘Schokkeloen! wat is dat voor iets?’ vroeg ik. Hij kon het mij niet duidelijk maken. Ik noemde nagenoeg al de
| |
| |
veldgewassen op die in de streek groeien, maar in geen van alle herkende hij ‘schokkeloen’, tot wij eindelijk aan een partij gerst kwamen. Dat was nu ‘schokkeloen’ in zijn streek, en van gerst, het echte woord, had hij nooit gehoord.
Ik voel mij enigszins in de toestand van de boer met de ‘schokkeloen’, of van die met de ‘piepegoale’, nu ik dit nieuwe werk van Teirlinck te begrijpen en te beoordelen heb.
Ik lees b.v. bladz. 5: ‘Een wijle later was 't of ze weelen zou lijk een zatte bolle.’ Wat wil dat zeggen? Ik vermoed, dat het betekent: zich duizelig voelen worden; maar het kan ook best gebeuren, dat het heel iets anders betekent. Ik weet het niet, en daar ik op 't ogenblik geen Idioticon (waaruit dat woord ‘weelen’ wellicht geput is) tot mijn beschikking heb, moet ik mij bij de vage veronderstelling blijven bepalen. Verder, bl. 18, treft me het mij onbekende woord ‘roteleere’. Alweer, (het komt zeker door mijn diepe onwetendheid, of nog eens omdat ik dat Idioticon mis) begrijp ik absoluut niet wat dat betekent. Nog verder, bl. 38, staan een hele reeks zinnen die mij, als het mogelijk is, nog duisterder voorkomen.
‘De jongen zegt altijd: als ik de zonne maar zag, en den okere, den okere, zegt hij.
- Is dat 'n wonderlijke okere, Mele?
- 't Is er een die op 't voorhof staat, en waarin hij den wind hoort spelen, 's avonds, als hij te bedde ligt.
- Dat is aardig.
- Zekerlijk.’
Wat is dat: den okere? Zou hier soms bedoeld worden: aker (emmer)?... misschien een koperen emmer waar de zon in schijnt en waar de wind in zingt?... Ik weet het niet.
Ook deze zin lijkt me zeer vreemd en duister.
‘Verzenie was bekend voor eene die pronkig vertellen kan, en ze was seffens bezig. Ze had een bijzondere manier van woorden hier en daar met een drukking aan haar stem te zetten, en ze woog erop omdat het van gewichte was, en dat deed heimelijk en vies in den nekke, een jeukte die onuitlegbaar daar pootelde.’ (de cursivering is van mij). En wat mag wel betekenen, spreekt van een liedje:
- 't Was eenthoedjentje geworden?...
| |
| |
Ik zal het maar bij deze enkele aanhalingen laten. Het zou een bundel op zichzelf worden moest ik ze alle samenlezen. Ik heb het hier reeds meer gezegd, en ik moet het nog eens herhalen: het is, m.i. zeer jammer dat schrijvers als Teirlinck en Streuvels ons niet de zo nodige uitleggingen van hun gewestelijke termen in nota's onderaan zetten. Dan zouden wij er misschien heerlijk van kunnen genieten. Zoals ze daar nu in hun raadselachtigheid of volkomen duisterheid staan, verwekken zij eerder wrevel en ergernis, want het is toch niet van een lezer te vergen dat hij elk ogenblik een Idioticon zal raadplegen, of uitleggingen vragen aan een vriend in Holland, om te begrijpen wát hij leest: en aangaande het bewonderen van wat men niet begrijpt, zoals ik eens hoorde beweren, dit is natuurlijk voor-de-gek-houderij of verregaand snobisme.
Doch, aangelaten de kwestie van duidelijkheid, vraag ik mij ook nog of vele van die uitdrukkingen en zinswendingen wel een aanwinst of een sieraad zijn voor de taal. Zou b.v. ‘onverkennelijkt geronksel’ zoveel mooier en beter klinken dan ‘onduidelijk gegons’; en ‘ommendomme’ mooier dan ‘alom’; en ‘overhand’ mooier dan ‘om de beurt’; en ‘zonnesching’ mooier dan ‘zonneschijn’; en ‘voedering’ juister dan ‘voering’; en ‘gesleuter’ juister dan ‘gesleur’; en ‘wisselvallige bloemen’ juister dan ‘afwisseling in bloemen’? Ik geloof er niets van. Zeker moet een taal grote vrijheid en ruimte genieten wil ze niet dood blijven liggen in een woordenboek; en daarom ook is 't zo wenselijk dat er soms nieuwe woorden ontstaan om het jonge, frisse, nieuwe leven uit te drukken; maar ik betwijfel of het wel even wenselijk is zoveel oude woorden uit het dood verleden op te graven. Die zijn vanzelf verdwenen, omdat ze uitgeleefd waren, en in de oude boeken en de Idioticons zijn hun gedenktekens bewaard gebleven.
Van vele begrijpen wij de betekenis niet meer, omdat die betekenis niet meer past bij wat wij nu in de corresponderende dingen zien. Men schudt geen doden wakker. Een taal, in haar voortdurende vervorming, werkt niet met dode, maar met levende elementen. En alleen deze woorden uit de oude tijd, die nog in de mond van het volk zijn blijven léven, 't is te zeggen die voortdurend, in de dagelijkse omgang
| |
| |
gebruikt worden, dienen zorgvuldig, als schatten bewaard, zolang ze leven kúnnen.
Het verhaal zelf maakt een vreemde en verwarde indruk. Het is een eigenaardig mengsel van realisme en fantasmagorie, waarbij de lezer meer dan eens de kluts kwijt raakt.
Lote, haar man Petrus en haar schoonbroeder Teunis wonen samen op een boerderijtje. Er wordt zonde in dat huisgezin gepleegd. Welke zonde? De lezer begrijpt vaag dat Lote in schuldige verhouding leeft met haar schoonbroeder Teunis, of, tenminste, dat zij meer van deze houdt dan van haar eigen man. Wat van beide is, laat de auteur ons raden. Petrus, van zijn kant, pleegt overspel met een andere vrouw, Anneken, en al dat slechte leven schijnt straf en boetedoening op het huisgezin en zelfs op heel het dorp te doen neerkomen. Heksen en Elfen zwerven rond, Lotes kind sterft en zij zelf wordt blind, Teunis sterft, Anneken sterft, het halve dorp sterft uit. Maar met Teunis' dood is de zonde geweken, en weer komt rust en vrede in 't gemoed van Lote, die ook van haar kortstondige blindheid geneest.
Dit enigszins onsamenhangend, half realistisch, half fantastisch verhaal, heeft in elk geval Teirlinck gediend om hem enkele bijzonder mooie bladzijden te laten schrijven. Hij is de man, die alles tot in de allerfijnste details uitwerkt, en al wordt dat procédé wel eens ergerlijk-vervelend door al te overdadig uitgesponnen langdradigheid, zodat men soms geneigd is hopen pagina's tegelijk om te keren, toch zal ieder, die gevoel voor echte kunst heeft, menige kleine beschrijving en stemming diep bewonderen. B.v. dit tafereeltje: ‘Ze lag op haren rugge, plat te gronde. Ze beloerde de teekening der lindeblaren tegen den maanklaren hemel, speurde onwillekeurig na hoe schoon een kantewerk het daar scheen, hoe soms ook een sterre er tusschen flikkerde, en hoe ze dan wegdook als de wind zoetekens de twijgen verschoof.’
Ofwel deze korte beschrijving van de bewegingen van een mus: ‘Een viel er op straat vóór den drempel en trippelde een endeken vooruit en zat daar nu hare vlerken open te breiden. Zij snuffelde met haar trillende koppeken er onder, schartte waar 't kittelde, sloeg haren steert in djente manier op en neer,
| |
| |
en keek daarna vernuftig naar den schoonen dag.’
En dan ook van dat kevertje: ‘Teunis voelde een kriebeling over zijne hand en daar vond hij een rood Lieve-Vrouwe beestje pootelen vliegensgereed. 't Was liefelijk met zwarte puntjes gespikkeld en 't had een koppeken ebbenzwart en glanzend, of het droop. Zijn fijne hoornkens wuifden stille en zijn bovenste vlerken schaalden omme, zoodat de onderste vrij waren en rilden om zich los te voelen. 't Rekende bij zijn eigen den tijd die verstreek, en 't schoot daarna zijlings weg, in den dag.’
Dit zijn zuivere pareltjes, en hier heeft Teirlinck bovendien geen gezochte taal gebruikt om zijn stemming weer te geven. Zo komen er meer voor in dit eigenaardig boek. Jammer dat het als compositie, als eenheid, als psychologie, en ook als waarheid van taal zoveel te wensen overlaat.
Hoe vals en onnatuurlijk klinkt b.v. dit gesprek tussen Teunis en Lote;
- Zij-de boos? Mag ik mijne oogen niet toenijpen en raden, bij u, wat mijn geluk mocht geweest zijn?
- Zwijg... zwijg...
- Mag ik de stilte niet weten, die ons danig heil ware geworden - nu, nu, nu, zegge 'k?
Die boer en die boerin, door de schrijver ons in volle werkelijkheid voorgesteld, hébben zo niet gesproken, kúnnen zo niet spreken. Dat is een taal voor chimerische Maeterlinck-personages.
Maar uit dit lijvig boek zou te putten zijn een kleine bloemlezing van korte beschrijvingen en stemmingen zoals ik hierboven citeerde, een kleine bloemlezing, zo mooi en eigenaardig, dat ze wellicht in geen litteratuur door iets beters van die aard zou overtroffen worden.
Waarom het boek de titel draagt van Het stille Gesternte, is mij niet duidelijk kunnen worden.
|
|