ken; anders zou ik ‘en détail’ niet alleen de ziener, maar ook vooral de diepe ‘voeler’ in hem willen beschrijven. Een landschap van Claus, dat is werkelijk Vlaanderen. Dat is, in al zijn sterke kleurenpracht, het zachte, het intieme, het stille; dat is de tere harmonie, het fijn versmeltende van tinten, het fijn-trillende van zonne-lucht en zonne-hemel; dat is Vlaanderen met één woord, óns Vlaanderen zoals wij 't zien en voelen, zoals het onze ziel ontroert met al zijn zacht-poëtische en voortdurend afwisselende verscheidenheid.
Dáár moet men hem zien werken, de heerlijke schilder, volop in de milde Natuur. Zijn scherpe ogen glinsteren, hij staat gebogen, als 't ware loerend en bespiedend, vóór zijn doek, en vlug vliegen de toetsen uit zijn lange, slanke hand. Ga naast hem staan, in 't hoge weilandgras, of aan de oever van de rivier. Hij praat onder 't werken: korte zinnen, een kreet soms, van verrassing en bewondering, nu eens in 't Frans, dan weer in zijn Vlaams dialect, zijn eigen sappige geboorte-spraak. Alles in hem leeft en tintelt. De Natuur spreekt tot hem en hij antwoordt. Hij voert werkelijk een gesprek met haar, als met een belichaamd wezen dat hem kan begrijpen; hij debatteert met haar eigen schoonheid in zijn vurig strijden en verlangen om die schoonheid weer te kunnen geven. Hij voelt haar zó intens, dat zijn werk tot één grote harmonie wordt met háár Schoonheid.
Dat is zijn trillend zonne-hooglied! Maar dan komt de avond, en meteen de zachte, dromerige stemming. Ik heb hem vinden staan, bij avondschemering, in een beneveld weiland, met gespannen aandacht starend naar een verre bleke maan, die langzaam achter hoge, wazige bomen in een paarlemoeren hemel oprees. Zijn beide handen maakten zachtstillende gebaren, als om 't geruis van mijn voetstappen in 't gras te smoren, en toen ik bij hem kwam hoorde ik hem fluisteren: ‘ch... tt, 't es stille vandoage,... 't es stille, zulle... o,... 't es zue stille...’ En dan begon hij zacht te schilderen, als zalvend met zijn penselen over 't doek, de blik gespannen, de wenkbrauwen strak, steeds loerend en bespiedend, en af en toe weer heel zachtjes als met woorden van streling iets fluisterend, stil, o zo heel heel stil, om de harmonieuze wijding niet te storen...