zuiverder licht dan van zonneschijn, en moeder, nog nooit hoorde ik licht zingen om mij heen als met eindeloos ver gespannen snaren, tusschen wier trillende koorden ik ga als tusschen slanke zuilen van wondermuziek, zuilen van muziekpaleizen, tempels van verre zuilverschieten, en iedere zuil trillende klank...’
En zacht voelde ik mij leven als in een heldere reïncarnatie van theosofisch leven. Mijn astrale wezen herinnerde zich nog mijn aardse wezen, en mee kon ik voelen en denken:
‘Als de smart de arme menschen niet opheft, trekt zij ze neêr... O, zelfs, mijn liefde, doet ze beide tegelijkertijd. Zij heft op, zij trekt neêr, en zij golft en deint als een zee, en de ziel van de aardsche menschen is als het arme wrak, dat de stuwende zee nu slingert op naar de sterren, nu weer sliert naar den groenen afgrond...’
En mee zong en klaagde ik met de dichter:
‘Bewaak hem met mij, o mijn liefde, opdat hij niet sterve in den levenden dood. Bewaak hem met mij, want een straal uit een ster zal tot hem neerschieten je, over hem wakende, gedachte. Laat waakengelen al je gedachten zijn, over hem en de teere kinderen... Zie, in de schaduw van de zonde sluipt om het zwarte leger der booze demonen. Zij bezwaren met hun zondezwaarte de helle opvaring der ziel, in het leven en na het leven... Ook al vallen zij altijd af, eenmaal, als rotte vruchten, zij verhinderen den snellen opbloei en zij buigen de tengere stengels neêr, de stengels die willen toe naar de hoogste zon... O, mijn liefde, sneeuw neêr als bloesem al je zuivere gedachten, gedachten van liefde over hen uit; opdat zij in reinheid van bloemenzegen niet zullen vergeten, dat zij léven...’
En over de lichtende drempels vervolgde mij het spook van 't aardse lijden, en weer droevig klaagde ik mee in 's dichters hoge, bespiegelende filosofie:
‘O, nu te weten, dat grootere smart en vertwijfeling, dan ooit op de duistere aarde, geleden kan worden hier op deze eerste sporten der glanzende trappen... omdat wij alles zien, omdat wij álles hooren, omdat wij álles voelen, omdat wij álles lijden...’
Maar dan kwam ook de zalige troost in hoogverheven