| |
| |
| |
De wonderbare wereld door Herman Teirlinck
Uitgegeven te Amsterdam bij C.A.J. van Dishoeck.
Wat ik, geboren buitenman en Vlaming, eerst en vooral verlang en zoek in een boek over het Vlaamse landleven, is de echtheid der lokale kleur, het tafereel van 't Vlaamse landschap, met zijn verschillende vormen, tinten en geuren. En ik weet dat dit niet makkelijk weer te geven is. Voor de gewone reiziger, die er vlug doortrekt, is Vlaanderen een monotone, bijna lelijke streek. Voor ons integendeel, die het goed kennen, die zijn duizenden kronkelwegen en slingerpaadjes hebben bewandeld, is het een land vol tere en intieme poëzie, zó rijk en afgewisseld in al zijn pittoreske verrassingen, dat hij die er in woord of beeld een enigszins concrete en synthetische voorstelling van weet te geven, op zichzelf reeds een kunstwerk verricht.
Dit heeft Herman Teirlinck gedaan, en al had ook zijn werk geen verdere verdiensten, nog zou ik hem begroeten als een zeer knap kunstenaar.
Hij is, evenals Stijn Streuvels, een Vlaming van Zuid-Vlaanderen, en 't land dat hij beschrijft is ongeveer hetzelfde land als dat van Streuvels. Is het daaraan te danken dat beider werk onder veel opzichten zo sterk op elkaar lijkt? Wel mogelijk; en die eenvoudige gelijkenis treft mij als de echtheid en de eenheid zelf van 't natuurbeeld, dat deze twee artiesten in hun werk heeft geïnspireerd.
Een beschrijving van Teirlinck, evenals een beschrijving van Streuvels, bestaat en leeft op zichzelf, is op zichzelf een aangename emotie voor gemoed en geest, zoals een mooi landschap een verrukking is voor oog en ziel. Men kan er langzaam en gedurig van genieten, in een gevoel van grote, zachte rust. Men voelt zich ergens vreedzaam zitten, op een heuveltje, onder de schaduw van een boompje met zacht-rit- | |
| |
selende blaren, en men verlangt niets meer dan 't kalme vergezicht dat daar beneden ligt: grijsgroene of goudgele oogstvelden, stille witte huisjes met groene luikjes en rode daakjes, en hier en daar een molen met gekruiste wieken of een spits kerktorentje, dat alles midden in het struikgewas en hoge bomen, alles verspreid tot aan de horizon als in een eindeloos uitgestrekte tuin, onder de blauwe luchtstolp met haar hoge, zonnig-witte wolken.
Meer vraagt men niet. In zachte vrede wil men stil daarvan genieten. En dan vanzelf, gelijk produkten uit de grond, verschijnen in die kalme omgeving eenvoudige personages, intuïtieve, instinctieve wezens, zonder ingewikkeld zieleleven. Zij werken rustig op de akker, in harmonie met de huisdieren die hen helpen; zij eten, drinken, lachen, paren en slapen, aldoor natuurlijk en eenvoudig, één met de eeuwigdurend-primitieve rhythmus van de Natuur. Zij kennen geen gecompliceerde gevoelens, en als ze niets te doen hebben, blijven ze gedachteloos. Er is iets wazigs, iets somnambulisch over hun ganse bestaan.
Zulke natuur, zulk leven leidt dan ook, behalve de bespiegeling, vanzelf tot het opmerken en weergeven van het kleine, van 't gewone, van het schijnbaar nietige en onbeduidende. Maar juist dat schijnbaar nietige en onbeduidende wordt het echt belangrijke van dat stille leven. Het wordt er enorm en als het ware oneindig door. Men voelt erin de onbegrensde, ontelbare afwisselingen van een ganse wereld. Een eenvoudige graszode, op een afstand gezien, is niets dan eenvoudige graszode. Maar neem ze in de hand, pluk er de grassprietjes en kleine plantjes van uit elkaar, breek de aarde in kluitjes en vermorzel de kluitjes tot mulle zand, en miljoenenvoudig openbaart zich 't wonderbare leven.
Zo deed Herman Teirlinck in dit heel mooi uitgegeven boek met bijzonder goed passende titel.
Als volgt beschrijft hij b.v. wat een oude boereman al ziet die door zijn open venster kijkt.
‘In den hof, onder de venster, groeide een hoop dahlia's. Een kriewelend leven roerde er omtrent. Bieën, fluiteniers, horzels ronkten en zoefden rond de dikke bloemen, of een koppel vlinders kwamen vechtend er op af gezakt en waggelden in
| |
| |
onregelmatige vlucht verder, over de hage. Altemets bemerkte Den-Djuze in die krioelinge een dierken onbekend en eigenaardig, dat in de lucht roerloos hangen bleef, en daarna met een schok, hooger of lager geraakte, waar het opnieuw zich stille te bepeinzen hing. Hij rekte zijnen hals er naar. 't Had een schoon lijveken met gele strepen en een paar groote zijden kijkers’.
En even verder:
‘De spinne zat te dubben lijk een oud vrouwtje. Hare voorpooten trokken soms aan een draadje en haar koppeken ging zacht omhooge...’
Dan ziet de oude man opnieuw de bloemen van zijn tuintje, en denkt aan zijn gestorven vrouw, die er zoveel van hield.
‘Hij zag nu wel dat bloemen zoete levens zijn’.
De aanhef van de tweede novelle van de bundel, ‘Landelijke Historie’, is meesterlijk als beschrijving:
‘De stove ronkte in het midden, en, als de laaie asch uit den rooster in den bak daaronder altemets neerviel, nu een koolken en dan een koolken, waren die vier menschengezichten verlicht met een rooden glans, die allengs uitstierf en na een stonde terug opblookte. 't Gezichte van Vientje, omdat het dichtbij den stoofpot was, blonk dan met een bleeke, bijna witte klaarte. Zijne oogskens glommen in den rook van zijne pijpe en men zag zijn dichten mond op en neer gaan, met de kin, in stil smakken en blazen’.
En hoe aardig vertelt hij van kinderen.
‘Te zessen kwamen Mense's kinderen thuis. 't Was eerst Roomnieken, die seffens Djeefken bij moeder aankloeg en haar kleed wees, dat onderaan gescheurd was. Dan verscheen de heele bende, de eene luidruchtig binnenstuivend, de andere moe en half-truntend, en recht naar 't schotelhuis afwijkend. Djeefken jankte dat hij honger had, maar zette het seffens op een luidruchtig klaagveuzeken, als moeder hem scheef bekeek, om wille van Roomnieken's rok, en hem onder 't klappen met Den-Djuze, twee flinken gaf met hare natte hand. Viktoorken toonde een groen kakkestoeltje, dat hij met biezen gevlochten had, en stootte zijn broeders en riep dat hij het alleene gemaakt had. En Filmeene, de oudste zuster, zei blozend goeiendag en gaf Petrusken, 't kleinste
| |
| |
van 't gebroed, aan moeder over.’
En over beesten:
‘De katte kwam met een hoogen rugge rond de pikkels draaien en streek zacht streelend, hare ooren omlaag. Ze keek vragend op naar Den-Djuze, deed stille haren staart pluimvormig overentwere gaan en, pal staande, hief spits hare ooren weer recht. Trage loerde zij naar de papteele, bukte zich achterwaarts en sprong. Zij likte eerst de melkplasjes weg, die op de tafel aardige, langarmige beelden teekenden, schoof de hinderende broodmijzelingen op zijde, richtte zich en kwam over de oore van den kom kijken. Haar zoete pootje begon bevende en schuddende te wroeten om de zijpelende roggebeetjes in 't bereik te brengen, tot ze, verder dringend en zijlings blikkend, te halflijve in de teele stond en regelmatig aan 't slokken ging; maar haar koppeken dook telkens angstig op, als Den-Djuze zijne kloppers verschoof of den rooster deed ratelen.’
Zulke staaltjes van fris en natuurlijk talent liggen voor 't grijpen in die eigenaardige bundel, en daarom is het m.i. zo jammer dat Teirlinck zijn eenvoudige verhaaltjes niet tot het einde in de trant gehouden heeft, en nu en dan heel onverwacht in duister symbolisme en melodramatische fantasmagorie vervalt. Waarom al die zware, ongemotiveerde gevoelens en gebeurtenissen in die eenvoudige, gezonde levens? Waarom dat vage tobben van Den-Djuze, afwisselend met even ongemotiveerde woedebuien, als hij, - toch zeer naar zijn zin, - met een mooie jonge meid gaat hertrouwen? Waarom vooral zijn algemene levensbeuheid op het ogenblik dat hij een nieuw geluk tegemoet gaat? Uit rouw om Zeeneken, zijn eerste vrouw? Dan had het duidelijker gezegd en gemotiveerd moeten worden. Er is zoveel goede rust, natuur en eenvoud in die verhalen, dat elke hevige psychologische verwikkeling er de zachte en gezonde harmonie van stoort. Het fantasmagorische laat ik nog daar. In een visie als de volgende is de verbeeldingskracht van een Bosch of een Brueghel:
‘Stilaan geraakte de lucht aan 't leven. Zonderlinge dieren vlogen over en weer. Kalkoenen met menschenhanden zaten aan 't venster te kaarten en drie ernstige ooievaars zagen door
| |
| |
groote brilglazen het spel na. Kinderkoppen liepen op hennepooten de kamer door en speelden piepken-duik achter de deure van 't schotelhuis. En dwergen met monsterachtige oogen draafden op razende katten, in dolle vaart. Konijnen wandelden, al lezend in dikke boeken, rond het vuur en zetten zich te rooken in den hoek der schouw. Een oud peetje stond bij de dresse eigenaardige teekeningen te maken op zijnen naakten ronden buik en lachte bij zich zelven zeer heimelijk, als schreef hij daar een groote leute op. 't Krioelde overal van beesten. Op het kasthorloge zat een geraamte zijn beenderen te tellen’.
Maar waarom een eenvoudige boereman laten voelen, ‘'t onmetelijk bestaan van alle dingen in een nat blaarken?’
‘Hij had zoo altijd een blaarken gevonden als hij onder 't populierken stond, een uitstekend wapperend blaarken dat hem bijkans de eeuwigheid wees...’
De taal van Herman Teirlinck lijkt ook heel sterk op die van Streuvels. En 't blijft nog steeds een moeilijk uit te maken zaak, welke taal dat eigenlijk is. Vlaams? Ja, zeker. En toch geen Vlaams zoals het daar ter streek gesproken wordt. Vlaams vooral door vele eigenaardige woorden en uitdrukkingen, die zelfs voor mij, geboren Vlaming, niet altijd begrijpelijk zijn. Welke betekenis heeft b.v. het woord eendlijk dat, en Streuvels, en Teirlinck voortdurend gebruiken? In Streuvels lees ik van een vrouw met een ‘eendlijke borst’, en enkele bladzijden verder van een ‘eendlijke man’ en een ‘eendlijke weg’. Teirlinck spreekt van een ‘eendlijk sterreken’, van een ‘eendlijk populierken’, van een ‘eendlijk were’, van ‘eendlijk gebom der klokken’. Is dat woord dan op alles toepasselijk? Ik meen dat enkele toelichtende nota's, hier en daar, niet alleen voor het Hollands, maar ook voor het gewoon Vlaams lezend publiek, zeer wenselijk zouden zijn. Intussen verwondert het mij dat Teirlinck zijn personen geen zuiver dialect laat spreken. Hij doet het in zekere mate, maar waarom dan niet volkomen? Waarom niet zo nauwkeurig mogelijk grafisch weergegeven de taal zoals die mensen ze toch spreken? Ik weet b.v. zeker dat geen Oost-Vlaamse boer of boerin ooit zeggen zal:
‘Doode menschen wegen zwaar.’
| |
| |
En evenmin:
‘Gij moet mij goed verstaan’.
Maar wel, zo trouw mogelijk grafisch weergegeven, zullen zij zeggen:
‘Deu meinschen wegen zwoar. - Ge moet mij goe verstoan’. Dit lijkt nu wel van minder belang, maar het niet-gebruiken der gewestspraak in de dialoog van de dorpsvertellingen levert ook nog ergere bezwaren op. Men komt er haast onvermijdelijk toe, woorden en zinswendingen te gebruiken die, al werden zij ook nog grafisch in dialect weergegeven, op geen boerentaal meer lijken.
Welke landman, al is het dan ook een min of meer poëtisch en filosofisch aangelegde molenaar, zal b.v. bij het sterven van zijn hond, deze woorden uitspreken:
‘Hij keek precies lijk een verwijderd vaandel!’
Maar dit zijn eigenlijk vitterijen, en er blijft zoveel moois over in dit eigenaardig boek, dat zelfs de strengste recensent het met voldoening lezen kan. De kleine uitwassen, die op Herman Teirlincks litteraire boom gegroeid zijn, zullen er op den duur vanzelf wel af vallen, en dan moeten er zonder twijfel de heerlijkste vruchten op rijpen.
|
|