Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1167]
| |
Emile ZolaEmile Zola is geboren te Parijs, rue St. Joseph, dicht bij de Beurs, midden in het drukste gedeelte van de grote wereldstad, de 2de april 1840. François Zola, zijn vader, was een Italiaans ingenieur van Venetiaanse afkomst; Emilie Aubert, zijn moeder, was Française. François Zola had iets van een avonturier in zich. Hij was een rusteloze. In 1813, op zeventienjarige leeftijd, is hij onderluitenant bij de Italiaanse artillerie. Na de val van Napoleon I, toen Venetië en Lombardije onder Oostenrijkse heerschappij kwamen, verliet hij het leger en begon zijn studies voor ingenieur. Heel werkzaam en bekwaam, schreef hij weldra wetenschappelijke boeken, waaronder een Trattato di Nivellation hem de titel van lid der Koninklijke Academie van Padua, alsmede een medalje van de Koning van Holland bezorgde. Het scheelde weinig of zijn positie werd er een vaste en degelijke in zijn eigen land; maar de Oostenrijkse dwingelandij drukte zwaar op de veroverde provincies, en zijn trots en onafhankelijk karakter kwam er voortdurend tegen in opstand. Hij kon het er weldra niet langer uithouden. Hij nam opeens het harde besluit voor altijd zijn geboorteland te verlaten; en van dat ogenblik af begon het rusteloos zoeken en zwerven, het hoog en laag van nu eens gunstige en dan weer drukkende omstandigheden, de vele illusies en de nog talrijker decepties, het aldoor onzeker en vermoeiend bestaan, dat wel tot aan het einde toe zijn levenslot zou wezen. Wij volgen hem om de beurt in Duitsland, waar hij, als ingenieur, een van de eerste spoorwegen helpt bouwen; in Holland, in Engeland, in Algerië, en eindelijk weer in Frankrijk, te Marseille, waar hij zich voor een tamelijk lange tijd vestigt. Het was van daaruit dat zijn steeds zoekende aandacht zich | |
[pagina 1168]
| |
vestigde op Aix, de oude hoofdstad van Provence, en dat in hem het plan tot rijpheid kwam, waarvan de zo moeilijke verwezenlijking later vele jaren van zijn leven in beslag nam, en zeer waarschijnlijk ook zijn dood verhaastte: het graven van een kanaal, dat het dorre Aix van water zou voorzien. De uitvoering van een zo groot werk eiste herhaaldelijk zijn tegenwoordigheid in Parijs. Meermalen ondernam hij de toen zo lastige reis tussen Marseille en Parijs; en tijdens een van zijn verblijven in de hoofdstad maakte hij kennis met Emilie Aubert, een mooi meisje van eenvoudige afkomst, en huwde haar. Het jaar daarna werd Emile Zola geboren.
Emile was drie jaar oud, toen zijn ouders Parijs weer verlieten, en zich gingen vestigen te Aix, waar de toekomstige schrijver van de Rougon-Macquarts al de goede, frisse indrukken van een vrije en gezonde jeugd zou leren kennen. Daar, op de lange wandeltochten, buiten het oud, in zon en stof grijsbruin gebakken en bepulverd stadje, in de intieme omgang van twee of drie vrienden, zal het sterke karakter zich langzaam aan vormen, en zullen de impressies geboren worden, die wij later, als nog levende herinneringen, met zoveel rijkdom van kleur en verbeelding, in menige van zijn werken terug zullen vinden. Van jongs af was hij een hartstochtelijk beminnaar en bewonderaar van de Natuur. Luister maar naar de aanhef van de Proloog, teer-ontroerd als een betoverende aanroeping, waarmee het eerste boek van zijn jongelingsjaren, Les Contes à Ninon, begint. ‘Les voici donc, mon amie, ces libres récits de notre jeune âge, que je t'ai contés dans les campagnes de ma chère Provence, et que tu écoutais d'une oreille attentive, en suivant vaguement du regard les grandes lignes, bleues des collines lointaines. Les soirs de Mai, à l'heure où la terre et le ciel s'anéantissaient avec lenteur dans une-paix suprême, je quittaïs la ville et je gagnais les champs: les coteaux arides, couverts de ronces et de génévriers; ou bien les bords de la petite rivière, ce torrent de Décembre, si discret aux beaux jours; ou encore un coin perdu de la plaine, tiède des embrasements de midi, vastes | |
[pagina 1169]
| |
terrains jaunes et rouges plantés d'amandiers aux branches maigres, de vieux oliviers grisonnants et de vignes laissant traîner sur le sol leurs ceps entrelacés. Pauvre terre desséchée, elle flamboie au soleil, grise et nue, entre les prairies grasses de la Durance et les bois d'orangers du littoral. Je l'aime pour sa beauté âpre, ses roches désolées, ses thyms et ses lavandes. Il y a dans cette vallée stérile je ne sais quel air brûlant de désolation; un étrange ouragan de passion semble avoir soufflé sur la contrée; puis, un grand accablement s'est fait, et les campagnes, ardentes encore, se sont comme endormies dans un dernier désir. Aujourd'hui, au milieu de mes forêts du Nord, lorsque je revois en pensée ces poussières et ces cailloux, je me sens un amour profond pour cette patrie sévère qui n'est pas la mienne. Sans doute, l'enfant rieur et les vieilles roches chagrines s'étaient autrefois pris de tendresse; et, maintenant, l'enfant devenu homme dédaigne les prés humides, les verdures noyées, amoureux des grandes routes blanches et des montagnes brûlées, où son âme, fraîche de ses quinze ans, a rêvé ses premiers songes’.
Doch keren wij even tot de kinderjaren terug. Na eindeloos lang wachten en strijden had Zola's vader eindelijk de volmacht verkregen om zijn kanaal te graven. De grote onderneming was pas sinds enkele maanden aangevangen, en vorderde goed, toen François Zola, die van de ochtend tot de avond bij het werk bleef, op een ijskoude mistral-dag pleuris vatte, en een week later, te Marseille in een hotel stierf. Wie zich in Une Page d'Amour het aangrijpend verhaal van madame Grandjean over de dood van haar man herinnert, zal daarin herkennen de beschrijving van de dood van Zola's vader, zoals hij die herhaaldelijk door zijn moeder hoorde vertellen. Emile was toen zeven jaar oud. Fortuin liet de vader niet achter. Wel integendeel een zeer ingewikkelde financiële toestand, die dan ook spoedig aanleiding tot langdurige processen gaf. 't Was plotseling de gêne, na een leven van betrekkelijke weelde, en de ongelukkige weduwe moest al dadelijk op een mindere stand gaan wonen. | |
[pagina 1170]
| |
Toch zijn de verdere kinderjaren van Emile Zola van de gelukkigste geweest die een vaderloos kind genieten kan. De moeder, en misschien nog meer de moederlijke grootmoeder, die na François' dood ook te Aix bij haar dochter kwam inwonen, hadden voor het enig kind en kleinkind alle toewijding en liefde over. Hij groeide in kalme vrijheid op, verwend door de twee vrouwen, die bijna nooit in iets zijn onafhankelijk karakter dwarsboomden, levend dus naar zijn eigen zin, tamelijk slecht lerend op 't college, maar toch reeds blijken gevend van een grote zachte ernst, van een nadenkende geest, van een kalm, gezond, goed geëquilibreerd verstand. In hem ontwaakte reeds de sterke, taaie persoonlijkheid, die later reuzenwerken zou opbouwen. Paul Alexis, zijn latere bewonderaar en vriend, heeft in zijn merkwaardige studie over hem getuigd: ‘Il n'était ni un paresseux, ni un de ces foudres de travail qui s'abêtissent sur les livres. C'était un garçon intelligent et pratique, qui, sortant de classe avec un devoir à faire, des leçons à apprendre, se disait: “Tout cela est médiocrement agréable, mais il faut que cela soit fait. Débarrassons-nous-en donc tout de suite, nous nous amuserons après”. Et, à peine à l'étude ou rentré chez lui, il s'installait à son pupitre, ne perdait pas une minute, entamait courageusement sa besogne, mais en la simplifiant le plus possible; et il ne s'arrêtait que lorsqu'il était au bout de sa tâche. Alors seulement, il se sentait libre, et profitait largement de sa liberté. Pas d'excès de zèle, en un mot, rien que l'indispensable et le nécessaire’.
Vreemd mag het heten dat Zola, geboren methodische prozaschrijver, vóór en in het eigenlijk begin van zijn letterkundige loopbaan, jaren lang zijn tijd besteed,... verknoeid heeft zou men haast durven zeggen, aan toneel en poëzie. Toen hij nog op de banken van 't college zat te Aix, schreef hij, behalve een historische roman over de middeleeuwen, een bundel verzen, en een comediespel in drie bedrijven, getiteld: Enfoncé le Pion! Geen van die werken is ooit in druk verschenen, maar de manuscripten moeten zeer waarschijnlijk nog bestaan. Slechts enkele latere verzen en poëtische fragmenten werden als appendix opgenomen in het boek dat zijn vriend | |
[pagina 1171]
| |
Alexis over hem schreef. Hun lyrisme heeft al niet veel te betekenen. Een enkel stukje, gedagtekend mei 1859 kan als staaltje gelden: Ce que je veux
Ce que je veux, sur le coteau,
C'est, lorsque Mal vient nous sourire,
Une cabane qui se mire
Dans le miroir clair d'un ruisseau;
C'est un nid perdu sous les branches,
Où ne conduise aucun chemin,
Un nid qui n'ait d'autre voisin
Que le nid des colombes blanches.
Ce que je veux, à l'horizon,
C'est, au pied d'une roche grise,
Un bouquet de pins dont la brise
Le soir apporte la chanson.
C'est une suite de vallées,
Où les rivières, dans leurs jeux,
Errent d'un pas capricieux,
Blanches sous les vertes feuillées.
Où les vieux oliviers songeurs
Courbent leurs têtes grisonnantes;
Où les vignes, folles amantes,
Grimpent gaîment sur les hauteurs.
Ce que je veux, pour mon royaume,
C'est à ma porte un frais sentier,
Berceau formé d'un églantier
Et long comme trois brins de chaume.
Un tapis de mousse odorant,
Semé de thym et de lavande,
Seigneurie à peine aussi grande
Que le jardinet d'un enfant.
| |
[pagina 1172]
| |
Ce que je veux, dans ma retraite,
Créant un peuple à mon désert,
C'est voir, sous le feuillage vert,
Flotter mes rêves de poète.
Mais, avant tout, ce que je veux,
Sans quoi j'abdique et me retire,
Ce que je veux, dans mon empire,
C'est une reine aux blonds cheveux.
Reine d'amour à la voix douce,
Au front pensif, aux yeux noyés,
Et dont les mignons petits pieds
Ne fanent pas mes brins de mousse.
Aix, Mal 1859.
Intussen ging de financiële toestand van de familie maar voortdurend achteruit. Telkens werd de huur te hoog en men verhuisde van minder tot minder, tot in een heel klein bovenhuisje met slechts twee vertrekken op de hoek van de rue Mazarin, een der armoedigste buurten van Aix. Daar stierf op gevorderde leeftijd de oude, goede, trouwe, flinke grand' maman Aubert. En Zola's moeder, die zogoed als niets meer bezat, verliet met haar laatste geld Aix, om te Parijs, bij de vroegere beschermers en vrienden van haar man een laatste steun te zoeken. Drie maanden later werd Emile door zijn moeder per brief naar Parijs geroepen. Het harde leven was te Aix niet langer uit te houden, en met de opbrengst van de weinige meubelen die zij nog bezaten, betaalde hij zijn reisbiljet. Een laatste maal ging hij met zijn twee intieme vrienden: Paul Cézanne, die later schilder werd, en Baille, die later professor zou worden, in een lange omtocht van zijn dierbaar Provence afscheid nemen. Nog eens bezochten zij, melancholisch ontroerd, al de zo welbekende plekjes, de naar thijm en lavendel geurende heuveltjes en valleien, de kronkelende paadjes langs het smalle riviertje, de bosjes van olijven en amandelbomen. En dan was 't plotseling en voor altijd uit: de trein die met hem wegstoomde, zou hem als een | |
[pagina 1173]
| |
onbekende, ongewachte, ongewenste en onondersteunde gast, in de wilde maalstroom van 't Parijse leven neerwerpen.
Het waren harde, soms wanhopig-droeve jaren van bijna aanhoudende beproeving. Voortdurend heimwee naar zijn geliefd Provence, afkeer van de studies in het Lycée Saint-Louis, waar hij nog wel door de gunst van een oude vriend van zijn vader kosteloos aangenomen werd; verlangen, pijnlijk kwellend verlangen om ervan verlost te zijn. Mevrouw Zola moest hem, twee vakanties na elkaar, naar Provence terug laten gaan; anders had hij 't in Parijs niet volgehouden. Hij vond er zijn vroegere vrienden Cézanne en Baille terug, en samen ondernamen zijweer de lange, heerlijke tochten van vroeger, en nu sprak Zola hun voor het eerst van grootse litteraire plannen: gedichten, drama's, historische romans, een gehele, nog maar vaag ontworpen, maar reusachtige cyclus van letterkundige gewrochten, die hij zich voorgenomen had te schrijven. Zó sterk was hij ermee vervuld, dat zijn toch al zwakke studies er nog erger onder leden, en dat hij, bij zijn terugkomst in Parijs, voor zijn examen van baccalauréat erbarmelijk zakte. Dit was het droevig einde van zijn studiejaren. Hij verliet het Lycée Saint-Louis, en stond plotseling totaal ontwapend aan de ingang van het levensstrijdperk. Hij was toen twintig jaar min vier maanden oud.
Het laatste geld was op. Van stonden af moest hij iets vinden om van te leven. Het was in de hoogste mate dringend, werkelijk een kwestie van leven of dood, voor hem en voor zijn moeder. Nogmaals door tussenkomst van monsieur Labot, de oude vriend van zijn vader, kreeg Zola een geringe betrekking: zestig frank in de maand als zeer ondergeschikte bediende op een tolkantoor. Ternauwernood genoeg om zeer armoedig van te leven, en geen hoop op avancement. Hij hield het er niet langer dan twee maanden uit. Nog liever verkoos hij de volslagen armoede, die dan ook dadelijk met hem onder het dak van zijn zolderkamertje kwam huizen. Gedurende twee volle jaren leed hij er honger en gebrek. Wie zich in Le Ventre de Paris de arme Florent herinnert, zal daar | |
[pagina 1174]
| |
het beeld van Zola's eigen hongerlijden in terugvinden. Hij was ‘helder’ en ‘hol’. Helder en vol illusies ondanks de zware ellende, helder en rein als kristal met zijn lege, rammelende maag, die niets dan brood, geweekt in olie, te verteren kreeg. Want gewanhoopt heeft hij eigenlijk niet, en 't is wellicht de nooit verzadigde eetlust van die harde jaren, die hem, in Le Ventre de Paris, zo smakelijk en zo hunkerend al die lekkere dingen deed beschrijven, waarvan hij, in zijn lange, hongerige tochten door de Halles, nooit anders dan met de ogen en de reuk mocht proeven. Wat deed hij in die eindeloze dagen van niets-te-doen-hebben? Hij slenterde uren en uren voorbij de boekenuitstallingen langs de Seine-kaden... en las. Hij voedde zich gratis met litteratuur, en dan kwam hij weer thuis op zijn kil, ellendig zolderkamertje en werkte ganse nachten. Nog steeds maar verzen, die jammere, nutteloze verzen, waaraan hij zoveel jaren werkkracht heeft verspild; en eindelijk toch ook de eerste verhaaltjes in proza van Les Contes à Ninon, de eerste stappen op de baan die hij later zo schitterend zou doorlopen. Wonder is het, dat hij niet dadelijk daarin zijn grote kracht gevoeld heeft, dat het voor hem niet schijnt te zijn geweest de plotselinge heldere openbaring van de richting die zijn genie te volgen had. Neen. Na een paar zwakke pogingen in proza, zien wij hem opnieuw aan eindeloos lange gedichten werken. Intussen is hij alweer verhuisd en terechtgekomen, niet eens meer op een zesde-etage zolderkamertje, maar in een vreemdsoortig hok bovenop het dak van een huis in de rue St. Victor, vanwaar hij het ganse panorama van de omringende daken en schoorsteenpijpen kan genieten. Daar, uitgestrekt op zijn armzalige legerstede, zonder vuur, zonder eten, met al de kleren die hij nog bezit als dekking over hem uitgespreid, schrijft hij, schrijft hij maar altijd door de nutteloze verzen. Hij denkt niet, hij voelt niet dat hij op 't verkeerde pad is; in hem is taaie werkkracht en geduld; hij wil er komen, hij zal er komen, niets vermag hem te ontmoedigen. Het wordt nog hoe langer hoe erger, hij verdwaalt helemaal van het pad, 't is of zijn hoge, kille, etherische kamer, zijn holle maag, zijn lichte, heldere hersens hem helemaal boven de werkelijkheid | |
[pagina 1175]
| |
van het leven verheffen: hij droomt van een reusachtig epos in verzen: La Génèse Universelle, een kolossale lyrische trilogie, waarin hij in het eerste deel de schepping van de Wereld zal bezingen, in het tweede deel een soort synthesis van universele geschiedenis der Mensheid, en in 't derde deel de mens der Toekomst, de stijgende ontwikkeling van het individu tot een soort van Godheid: L'Homme devant Dieu. ‘Plus tard’, zo zegt zijn trouwe vriend en biograaf Paul Alexis, ‘quand le jeune rêveur sera devenu un homme pratique, il lui restera quelque chose de cette tendance à ‘faire grand’, et, romancier, il écrira, non pas des romans isolés, mais L'Histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second Empire.
Gelukkig waren de allerhardste beproevingen en afdwalingen bijna tot een eind gekomen. Door tussenkomst van een vriend, monsieur Baudet, werd eindelijk aan Zola het dagelijks brood verzekerd in een betrekking die tenminste van die aard was dat zij hem geen bepaalde afkeer inboezemde. Integendeel, het had met zijn geliefde letterkunde veel te maken en zou hem later in het leven van zeer groot praktisch nut zijn. Hij werd geplaatst, eerst als ondergeschikt employé, later in een hogere betrekking, bij de aanzienlijke uitgeversfirma Hachette & Cie. 't Was of dat praktisch optreden in de werkelijkheid van een vak, waarvan hij tot nog toe niets dan het ideale en dromerige had pogen te omvatten, plotseling de blinddoek van Zola's ogen wegrukte, en hem helder de weg liet zien, die hij voortaan onwankelbaar betreden zou. Van dat ogenblik af is het voorgoed gedaan met verzen maken. In zijn zeldzame vrije uren overdag, maar vooral 's avonds en een gedeelte van de nacht, werkt hij door aan zijn eerste prozabundel: Les Contes à Ninon. En reeds in dat allereerste en nog dikwijls onbeholpen werk, ligt hier en daar iets van de breed-golvende epische kracht, die zich later met zo forse, grootse zwaai in zijn romans zal openbaren. B.v. in dat touchant legendarisch verhaaltje Soeur des Pauvres, dat enigszins aan Flauberts ongeëvenaarde Légende de Saint Julien l'Hospitalier doet denken. ‘Soeur des Pauvres’, aldus | |
[pagina 1176]
| |
door de enen genoemd, omdat ze zo meedogend en goedhartig is, en door de anderen omdat zij steeds zo haveloos gekleed loopt, is een doodarm, ouderloos klein meisje, dat door een oude oom en door een oude tante slecht behandeld wordt. Op een kermisdag krijgt ze toch van hen een kleine beloning, een sou, om zich in 't dorp te gaan vermaken. 't Is avond. Vlak naast de kerk staat een poppenkraampje, helder verlicht, vol prachtige, sierlijk-aangeklede en getooide poppen. De halve stuiver die zij in haar handje drukt, is een schat voor haar die nooit iets kreeg, en zij twijfelt in haar kinderlijke naïefheid niet of daarvoor kan ze wel een van de allermooiste poppen kopen. Er is er ene, haast zo groot als zij zelf, van de hals tot de voeten met een schitterend wit kleed getooid, en die wil ze kopen, als ze plotseling achter zich een zwak gekreun van klagen hoort. Zij keert zich om en ziet, in het halfduister, een arme vrouw met een klein kindje op de arm, droevig in elkaar gezakt onder het kerkportaal zitten. Een groot gevoel van medelijden grijpt het meisje aan, en, in plaats van de mooie pop te kopen, geeft zij haar halve stuiver aan de arme vrouw. Deze dankt innig het kleine meisje, en geeft haar een andere stuiver, geheel doorboord en versleten en niet gangbaar meer, als 't ware in ruil. ‘Je denkt misschien dat hij waardeloos is’, zegt de arme vrouw, ‘toch niet, bewaar hem goed en wacht maar, je zult zien’. Het kind stopt de oude sou in haar beursje en keert terug naar huis. Vóór ze naar bed gaat wil zij hem nog eventjes te voorschijn halen om hem te bekijken; en wat gebeurt er? In plaats van die ene slechte stuiver, haalt haar kleine handje een volle greep goede stuivers uit het beursje. Zij put opnieuw, en talrijker nog komen de goede stuivers in haar handje gerold. Het beursje lijkt wel onuitputbaar, en diep ontroerd stopt zij het weg onder haar hoofdkussen, en neemt zich voor de volgende ochtend in de streek, waar grote armoede de mensen teistert, haar schat te gaan uitdelen. Zo doet zij. Van alle kanten komen de armen opdagen, en zij deelt goede stuivers uit, met volle grepen, de ganse dag lang, steeds puttend uit het onuitputtelijk-geldgevend beursje. Luister nu hoe de toen twee- of drieëntwintigjarige Zola haar tegen het einde van haar lange tocht beschrijft: | |
[pagina 1177]
| |
‘Cependant la nuit tombait. Soeur-des-Pauvres marchait toujours, toujours le petit sac travaillait. Enfin, on vit l'enfant s'arrêter sur le sommet d'un coteau; elle se tint immobile, regardant les plaines qu'elles venait d'enrichir, et ses haillons se détachaient en or dans la blancheur du crépuscule. Les mendiants firent cercle autour d'elle; ils s'agitaient par grandes masses sombres, avec le sourd frémissement des foules. Puis, le silence régna. Soeur-des-Pauvres, haute dans le ciel, souriait, ayant un peuple à ses pieds. Alors, ayant beaucoup grandi depuis le matin, debout sur le coteau, elle leva la main au ciel, disant à son peuple: - Remerciez Jésus, remerciez Marie. Et tout son peuple entendit sa voix douce’. Dat is de ware grote Zola reeds zoals hij later worden zal: de geniale epische proza-dichter, die de enorme mensenmassa zal doen bewegen, die de oproerige werkstakers-optochten van Germinal, de verwarde leger-horden van La Débâcle, de kolossale bedevaart-processies van Lourdes, in een onvergetelijke plastische grootsheid van vormen en klanken, van kleuren en geuren vóór onze diep-geschokte geesten zal toveren.
Het spreekt bijna vanzelf dat Zola, bij een uitgever in betrekking zijnde, de lust in zich zou voelen opkomen, die uitgever de eerste vruchten van zijn litteraire arbeid aan te bieden. Op een zaterdagavond, vóór hij 't kantoor verliet, kwam hij met kloppend hart aan de deur van monsieur Hachettes bureau tikken. De grote uitgever was reeds vertrokken Zola trad binnen en legde met bedeesde hand zijn eerste manuscript op de lessenaar van zijn heer en meester neer. Het was, - o wee! - alweer een bundel verzen, werk van vroeger, dat hij reeds een tijd in portefeuille had, een groot poëem getiteld L'Amoureuse Comédie: drie delen, waarvan het eerste Rodolpho, handelde over de Hel, het tweede, l'Aérienne, over het Vagevuur, en Paolo, het derde, over de Hemel. Zoals wel te verwachten was, liep Zola nogmaals een teleurstelling tegemoet. Hachette gaf hem reeds de volgende maandag het handschrift terug, in enkele vriendelijke, niet al te zeer ontmoedigende woorden zeggend, dat hij het niet gebruiken | |
[pagina 1178]
| |
kon. Maar Zola voelde zich reeds sterk, en zou niet door die nieuwe tegenslag ontmoedigd worden. Duidelijker nog dan vroeger begreep hij dat de dichtkunst zijn roeping niet was, en weer begon hij aan Les Contes à Ninon te werken. Weldra had hij zijn eerste bundel klaar. Hachette had hem door zijn weigering toch wel een beetje afgeschrikt, en nu bracht hij zijn manuscript bij een ander uitgever: Hetzel. Enkele dagen zenuwachtig, koortsachtig wachten in afwisselende vlagen van hoop en neerslachtigheid, en dan eindelijk een kort briefje van de uitgever: ‘Veuillez passer demain chez moi’. Zola angstig daarheen. Wat zal het zijn? Alweer een weigering? ‘Votre volume est pris’, zegt Hetzel tot de plotseling overgelukkige jonge auteur; en meteen stelt hij hem voor aan Lacroix, die het werk zal uitgeven. 't Contract wordt opgemaakt. Zola krijgt geen honorarium, maar dat kan hem niet schelen, als hij nu toch eindelijk maar gedrukt wordt! Dat eerste groot geluk, die eerste plechtige gebeurtenis, waarbij ieder jong auteurtje denkt dat de helft van zijn landgenoten er zich mee bemoeien zullen, viel aan Emile Zola te beurt de 24ste oktober 1864. Hoe verre was hij er op dat ogenblik van af, te denken dat tien jaar later bergen van zijn boeken werkelijk de wereld-boekenmarkt zouden bedekken!
Maar nu heeft hij tenminste de voet in het zadel. Hij voelt zijn sterkte, en zijn werkkracht begint zich in hogere en hogere mate te ontwikkelen. Hoewel nog steeds bij Hachette in betrekking, vindt hij tijd om artikels en schetsen voor couranten en tijdschriften als Le Petit Journal en La Vie Parisienne te schrijven; en, in Le Salut Public, van Lyon, begint hij die geruchtmakende serie artikels over litteratuur en schilderkunst, die later, onder de titel Mes Haines tot een bundel verzameld, in de letterkundige- en schilderswereld zulk een heftige opschudding verwekten. Omstreeks dezelfde tijd verschijnt zijn tweede boek, La Confession de Claude, dat hem enig honorarium opbrengt, en eindelijk neemt hij het besluit, dat als het echte, definief uitgangspunt van heel zijn verdere carrière mag beschouwd worden: hij laat zijn betrekking bij Hachette varen, om zich geheel en al en | |
[pagina 1179]
| |
uitsluitend aan de litteraire kunst te wijden.
Daar staat hij plotseling volop in de strijd! Niet alleen de strijd om het materieel bestaan, maar ook de strijd om het handhaven en verdedigen van zijn kunstopvattingen. Hij is van aard ‘un combatif’, dat heeft hij heel zijn leven lang, en niet het minst op reeds gevorderde leeftijd, tijdens de Dreyfus-zaak, ten overvloede bewezen, - hij kan zich maar niet rustig en gedwee neerleggen bij wat hem vals, verkeerd of onrechtvaardig schijnt; en dadelijk is hij ook aan 't vechten in Villemessants blad L'Evénement over toneelstukken, romans en schilderijen. O! die artikels over schilderkunst en schilderijen: Mon Salon, zoals hij ze synthetisch betitelde, wat verwekten ze dadelijk een heftige opschudding in de artiestenwereld! Het waren ‘charges à fond’ tegen de ouderwetse, gelikte, romantische mooidoenerij, een ruw omvergooien van al de bestaande en gehuldigde begrippen, en tegelijkertijd een hartstochtelijke verdediging van de nieuwere kunst-opvatting, - het toen nog maar pas geboren-wordend impressionisme - waarvan Edouard Manet op dat ogenblik de hogepriester, en nagenoeg, met Zola's vriend Cézanne, en nog een paar minder bekenden, de enige beoefenaar was. Van alle kanten kwamen protest- en scheldbrieven naar de courant en naar Zola; het werd als een oproer onder de schilders, het ging zó verre, dat Villemessant, bang geworden voor het bestaan van zijn blad. Zola verzoeken moest zijn polemiek te staken. Hoe vreemd lijkt nu al dat geharrewar van toen, wanneer men denkt aan wat er in de schilderkunst al na gekomen is. Thans lijkt Manet wel een wijze, stille werker naast impressionisten en pointillisten als Claude Monet, Signac, Van Rijsselberghe en Van Gogh, om nog niet eens te spreken over de deconcerterende scheppingen van vele neomystiekers en symbolisten. Maar toen was Zola zijn tijd een goede twintig jaar vooruit, en zo iets duldt een oude ploeterbende niet. Zola, voortaan zonder vaste betrekking, en bijgevolg zonder vast traktement, moest nu wel zorgen dat de tweehonderd frank in de maand, die hij bij Hachette verdiende, en die hij meer dan nodig had om van te leven, op een andere manier bij | |
[pagina 1180]
| |
hem inkwamen. En zo geraakte hij aan het schrijven van romans zonder artistieke waarde, om den brode. Le Voeu d'une Morte en Les Mystères de Marseille zijn van dat allooi: gewone feuilleton-romans zonder kunstwaarde. Maar hij leefde tenminste, hij leefde vrij, beschikkend naar zijn eigen zin over al de uren van zijn dagen, en die dagen waren gelukkige; want naast zijn broodschrijverij was hij ook bezig aan ander, ernstig werk. Hij werkte aan Thérèse Raquin. Dit eerste kunstwerk in romanvorm van Zola, verscheen eerst in het tijdschrift l'Artiste, en daarna in boek, bij Lacroix. In die tijd was er nog geen spraken van Naturalisme, maar wel van ‘gemene litteratuur’; en Louis Ulbach, de letterkundige recensent van de Figaro, schold met verontwaardiging het boek uit als behorende tot ‘la littérature putride’. 't Was nog eens hetzelfde geval als met de studies over schilderkunst: de ganse ouderwets-romantische bende walgde en jouwde, en Zola stond zogoed als heel alleen met zijn eigen kunstopvatting. Hij antwoordde in Le Figaro, om zijn boek, of, beter gezegd, de artistieke opvatting en uitwerking van zijn roman te verdedigen, en deze polemiek vestigde er enigzins de publieke aandacht op, zodat Thérèse Raquin weldra een tweede druk beleefde. Dat was reeds een begin van notoriëteit, zijn naam werd langzamerhand meer bekend, hij werd iemand. Jammer genoeg volgde nu weer op Thérèse Raquin een boek van veel geringer waarde, Madelaine Férat, zodat de uitschelders en afbrekers, die onophoudelijk Zola's talent betwistten, voor een ogenblik schenen gelijk te hebben. Hij scheen maar niet het werk te kunnen schrijven van definitieve waarde, het boek dat de kritiekers overweldigen en voorgoed zijn naam en reputatie vestigen zou. Gedurende die enkele jaren van werken en strijden had Zola intussen de kring van zijn vrienden en kennissen wat uitgebreid. Schuchter als hij in 't gewone leven was, met een sterke aanleg tot mensenschuwheid en morositeit, had het een lange tijd geduurd vóór hij in aanraking kwam, zelfs met degenen tot wie hij zich door innige verwantschap aangetrokken moest voelen. Zijn vriend Cézanne, ook te Parijs gevestigd, had hem in kennis gebracht met de schilders Pissarro, Monet, Degas, Renoir, de gehele groep der toekomende impressio- | |
[pagina 1181]
| |
nisten; zijn eigen levensweg kruiste weldra vanzelf het pad van zijn natuurlijke litteraire geestverwanten: Daudet, de Goncourts, Flaubert. In die jaren was Victor Hugo nog steeds de God van de Franse letterkunde. De schaar bewonderaars en aanbidders die hem omringde was ontzaglijk. De grote man orakelde of zat ongenaakbaar dromend als een boeddha in zijn tempel, en de menigte knikte en knielde. Slechts enkelen: Flaubert, - hoewel een groot Hugo-bewonderaar - de Goncourts, Daudet en nog een paar knielden niet altijd mee. Zij huldigden een andere godheid: Balzac.
Balzacs invloed op Zola is zonder twijfel groot geweest. De geniale schrijver van La Comédie humaine was onder menige opzichten Zola's voorganger. De laatste had onder meer, met de eerste gemeen: de grootsheid van visie en conceptie. Maar terwijl Balzac eerst de synthetische titel van zijn reusachtige cyclus vond nadat reeds enige romans ervan geschreven waren, zou Zola de zijne: Les Rougon - Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second Empire, vaststellen, vóór hij zijn epos begon. De vaste grondslag waarop hij het ganse kolossaal gebouw van zijn conceptie zou vestigen, zou wezen: de Erfelijkheid. Vandaar de bepaling van zijn keus op een familie. De goede en kwade eigenschappen van een vader en een moeder zouden met allerlei afwijkingen, afwisselingen en schakeringen, al naar gelang van levenswijze en maatschappelijk milieu, terug te vinden zijn in de kinderen en verdere afstammelingen. Een concreet beeld van de ganse maatschappij op zichzelf zou eruit groeien, met sterken en zwakken, met goeden en slechten, met genieën en verdwaasden. Deze methode, waarvan de te algemene en nogal oppervlakkige wetenschappelijkheid wel af en toe geschikt is om ons nu ongelovig te doen glimlachen, was vooral praktisch afgeleid van de proefondervindelijke, maar toch abstracte theorieën van Auguste Comte, en mag beschouwd worden als de genesis van het litterair naturalisme. Zij heeft Zola, uitvinder van het stempelwoord en hogepriester van de leer, buiten alle wetenschappelijke waarde om, gelegenheid gegeven enkele romans te schrijven, groot en aangrijpend als monu- | |
[pagina 1182]
| |
menten van onvergankelijke sterkte en schoonheid.
Gedurende acht volle maanden werkt hij aan zijn reusachtig plan. Hij leest stapels wetenschappelijke werken over de erfelijkheid, vult boekdelen met nota's. Eindelijk acht hij zich voldoende ‘gedocumenteerd’, en hij maakt de stamboom van zijn ‘familie’ op. Diezelfde stamboom, die een domme kritiek hem verweet eerst naderhand verzonnen te hebben, staat op de eerste bladzijde van Une Page d'Amour. Hij kwam met plan en stamboom bij de uitgever Lacroix en legde hem een contract voor. De cyclus zou bestaan uit ongeveer twintig romans, en Zola wilde zich verbinden twee romans per jaar te leveren, tegen een vast honorarium van zesduizend frank 's jaars. Verder zou hij delen in de eventuele winsten op gelijke voet met Lacroix, na afrekening van alle onkosten. Lacroix stelde zich met die schikking tevreden en vol moed zette de schrijver zich aan 't werk. Dit contract, in schijn de auteur zo voordelig, is voor Zola een jarenlange bron van ergerlijke beslommeringen en financiële schade geweest. Door onvoorziene omstandigheden konden al van in 't begin de boeken niet op de bepaalde tijd verschijnen, zodat Zola, lijdend aan chronisch geldgebrek, zich gedwongen zag tegen hoge rente voorschot op te nemen voor werk dat hij maar niet gedrukt kon krijgen. Ook toen Lacroix enkele jaren later failliet ging, stond Zola voor een schuld van een goede dertigduizend frank, die hem nog lang nadat het groot succes gekomen was, zwaar bleef benauwen. Intussen waren de eerste romans van de grote cyclus toch eindelijk verschenen. Na de ondergang van Lacroix had Zola zich gewend tot Charpentier, die verder ook, zijn leven lang, de uitgever van al Zola's werken zou blijven. Met Charpentier was het akkoord heel zuiver. Deze uitgever kocht ieder manuscript voor de vaste prijs van drieduizend frank en bleef daarmee enige eigenaar van de editie, gedurende tien jaar. Doch nu deed zich het eigenaardig verschijnsel voor dat Zola, ook met nog ander werk bezig, niet bijtijds de twee jaarlijkse romans inleverde die Charpentier, zeer accuraat, verlangde uit te geven. Zola, nog steeds in geldverlegenheid, nam niettemin op voorschot zesduizend frank 's jaars bij | |
[pagina 1183]
| |
Charpentier, zodat hij alweer na enige tijd, ook bij zijn nieuwe uitgever in schulden stak. Toen deze toestand hem weldra erg begon te bezwaren, kwam hij op een ochtend bij Charpentier aan, vol vrees voor wat hem daar waarschijnlijk te wachten stond. Op zijn minst dacht hij zijn uitgever met een heel zuur gezicht aan te treffen. Maar groot was zijn gelukkige verrassing toen Charpentier hem op beminnelijke toon zei: ‘Mijn beste vriend, ik wil je niet bedriegen. Daar straks heb ik je rekening laten opmaken en ben tot de conclusie gekomen dat ik, in plaats van geld van jou te mogen vorderen, je een tienduizend en enkele franken schuldig ben. Hier zijn ze’. - Maar dan gaat de verkoop van mijn boeken dus goed! riep Zola met de diepste verbazing uit. - Ja, de verkoop van je boeken gaat goed, antwoordde de uitgever glimlachend.
Dat was dan eindelijk het succes of toch 't begin ervan. In 't eerste boek van de cyclus, La Fortune des Rougon, heeft Zola als 't ware de basis aangelegd van het gehele epos. Een aantal personen, in dit boek comparsen, zullen wij later als hoofdpersonages in de volgende romans terugvinden. De plaats van oorsprong, de wieg van de familie, indien men zo kan zeggen, Plassans, is Aix-en-Provence, de kleine, ouderwetse Zuiderstad, waar Zola heel zijn eerste en gelukkige jeugd gesleten heeft. Daarvandaan zijn ze allen gekomen, die later zich te allen kante, in alle standen van de maatschappij, zullen verspreiden. Het tweede boek, La Curée, brengt ons al dadelijk in Parijs, tijdens de kolossale veranderingen en verfraaiingen door Haussmann in de grote wereldstad aangebracht. En in bijna ieder van Zola's romans zal voortaan leven, van een eigen, kolossaal, persoonlijk-bezield leven, een of andere abstracte macht, een goede of een kwade, die als een reusachtig symbool het ganse werk in vast-stemmige ondertoon doorgolven en doorademen zal. Zo voelen wij, met eigen grootse rhythmus, in La Curée, het moderne Parijs, zoals allen het nu kennen, geboren worden. Het is, evenals later in Au Bonheur des dames, de overwinnende strijd van het nieuwe op het | |
[pagina 1184]
| |
oude, de indrukwekkende baring van een reuzenstad, die, in de scheuring van haar binnenste, zichzelf, tot een frisse, krachtige wedergeboorte vernieuwt. In Le Ventre de Paris krijgen wij het eigen leven van de Materie, het leven van de Halles, die de grote stad moeten spijzen. In La Conquête de Plassans is het de sluipse jezuïetische veroveringsmacht van het militant clericalisme, waarbij een kleine Zuidfranse stad, alweer Zola's zo welbekend Aixen-Provence, met langzame, stage, haast onvoelbare geleidelijkheid, door de werking van die geheime macht geheel wordt omgewenteld. In La Faute de l'abbé Mouret krijgen wij het idyllisch verhaal van een half materiële, half spirituele liefde, midden in het adamisch decor van een wondertuin; en in L'Assommoir is het het somber epos van de drank. Hoe de geniale meester, door zijn fors-bezielde adem, onbezielde dingen een kolossaal, soms benauwend eigen leven wist in te blazen, moge blijken uit deze enkele, prachtige bladzijde, waar hij, in L'Assommoir, de distilleerkolf, ‘la machine à soûler’, zoals een van de personages het noemt, beschrijft. - Coupeau, de zinkwerker, die 't hof maakt aan Gervaise, de wasvrouw, heeft deze op de hoek van een straat ontmoet, en trakteert haar in de kroeg die daar is, op een glaasje zoete likeur. Coupeau treft er een vriend aan, Mes-Bottes, bezig met alcohol drinken, en de dronkaard spot met Coupeau en Gervalse om hun zoet likeurtje, en verzoekt hen even mee te gaan, achter in de zaal naast de gelagkamer, waar zij de ‘alambic’, la ‘machine à soûler’ die de lekkere alcohol distilleert waaraan Mes-Bottes zich dagelijks te buiten gaat, zullen zien werken. Na enige aarzeling, met een geheime tegenzin, gaan Coupeau en Gervaise eindelijk met de dronkaard mee. Beiden hebben ze een afkeer van jenever. Coupeau herinnert zich zijn vader, zinkwerker als hij, die dronken van een stellage viel en dood ter plaatse bleef liggen; en Gervaise heeft in haar eigen ouderlijk huis (haar vader was ook een dronkaard en mishandelde haar moeder) al de ellende van de alcohol bijgewoond. Luister nu hoe dat alles weer drukt en benauwt, als een obsessie, als een nachtmerrie, met terugwerking op de twee bange toeschouwers, in Zola's machtige beschrijving. | |
[pagina 1185]
| |
‘L'alambic, avec ses récipients de forme étrange, ses enroulements sans fin de tuyaux, gardait une mine sombre; pas une fumée ne s'échappait; à peine entendait-on un souffle intérieur, un ronflement souterrain; c'était comme une besogne de nuit faite en plein jour, par un travailleur morne, puissant et muet. Cependant, Mes-Bottes, accompagné de ses deux camarades, était venu s'accouder sur la barrière, en attendant qu'un coin du comptoir fût libre. Il avait un rire de poulie mal graissée, hochant la tête, les yeux attendris, fixés sur la machine à soûler. Tonnerre de Dieu! elle était bien gentille! Il y avait, dans ce gros bedon de cuivre, de quoi se tenir le gosier au frais pendant huit jours. Lui, aurait voulu qu'on lui soudât le bout du serpentin entre les dents, pour sentir le vitriol encore chaud l'emplir, lui descendre jusqu'aux talons, toujours, toujours, comme un petit ruisseau. Dame! il ne se serait plus dérangé, ça aurait joliment remplacé les dés à coudre de ce roussin de père Colombe! Et les camarades ricanaient, disaient que cet animal de Mes-Bottes avait un fichu grelot, tout de même. L'alambic, sourdement, sans une flamme, sans une gaieté dans les flancs éteints de ses cuivres, continuait, laissait couler sa sueur d'alcool, pareil à une source lente et entêtée, qui à la longue devait envahir la salle, se répandre sur les boulevards extérieurs, inonder le trou immense de Paris. Alors, Gervaise, prise d'un frisson, recula; et elle tâchait de sourire en murmurant: - C'est bête, ça me fait froid, cette machine... la boisson me fait froid...’ L'Assommoir is het boek geweest waarmee Zola zijn wereldroem voor 't eerst gevestigd heeft. Dit boek over het volk, gedeeltelijk geschreven in de taal van 't volk, was op dat ogenblik iets volkomen ongewoons en nieuws. Nog nooit had iemand zo geschreven; en 't was bij velen een bewonderende verrassing, bij anderen een heftige uitbarsting van verontwaardiging, bij allen een geweldige nieuwsgierigheid, en in zekere maat een ‘succès de scandale’ onder het groot, grof publiek, om de onbewimpelde cruditeit van de beschreven toestanden, m.a.w. om de waarheidsklank van het verhaal. Het verscheen eerst als feuilleton in het democratisch dagblad Le Bien Public; maar de abonnees protesteerden weldra zó | |
[pagina 1186]
| |
hevig en in zó groot getal tegen wat de enen noemden volkslastering, en de anderen zedenschennis, dat de courant midden in 't verhaal de, publikatie moest staken, op gevaar af er anders geheel door ten onder te gaan. Een zeer vrijzinnig litterair tijdschriftje, La République des Lettres, onder redactie van Catulle Mendès, publiceerde 't vervolg, en eindelijk verscheen de roman in boekvorm, en werd terstond bij duizenden en duizenden exemplaren verkocht en gretig verslonden.
L'Assommoir staat als een rustpunt en een baken in Zola's schitterende letterkundige loopbaan. Met dát boek is de laatste zweem van aarzelend-zoeken bij hem verdwenen. Voorgoed heeft hij zijn weg gevonden. Daar staat hij nu plotseling te voeten uit als een reus, hoog boven al zijn voorafgaande werk, hoog boven al de schrijvers van zijn tijd. De grote bekoring van L'Assommoir ligt niet alleen in de pittoreske taal waarin het boek geschreven is, maar vooral in de grote morele waarheid waarmee het gezien en gevoeld is, en in de overweldigende scheppingsmacht die het tot een rotssterk monument heeft opgebouwd. Wie zal ze ooit vergeten, al die menigvuldige typen met hun eigenaardig leven: Coupeau, Gervaise, Lantier, Mes-Bottes, la grande Virginie, la Gueule-d'Or, en al die anderen. Geen enkele van de personages, hoe gering ook zijn rol in het boek, staat onduidelijk of slechts vaag omlijnd. Zij leven, leven met een intensiteit zoals wellicht nog nooit tevoren door een kunstenaar mensentypes werden daargesteld. Ik ken géén rijker boek dan L'Assommoir. Het is vol, overvol, en toch niet overladen; want het is écht mensenleven. Geen bladzijde, geen regel van die meer dan vijfhonderd pagina's zou men willen missen. Wel integendeel, dit boek is zó stevig, logisch en harmonieus van compositie, dat het nooit lang schijnt, en dat men onverzadigd de lezing eindigt, betreurend dat het reeds zo gauw aan 't eind gekomen is. En toch heeft men Zola verweten, - ook ten opzichte van L'Assommoir - dat hij slecht schreef, dat zijn boek geen litteraire waarde had, ja, dat hij niet schrijven kon. Knullige pedanten! Men vergelijke maar eens al het zogezegde fijn werk, al de decadent-litterarische mooi- | |
[pagina 1187]
| |
doenerij en ziekelijke zielsuitpluizerij, die na Zola, bij wijze van reactie, als hogere letterkunst moest gelden. Wat was het meestal een armzalig gedoe! Wat leek het wee en laf en flauw naast dat gezonde, heldere, stoere proza van de Meester, die er, weliswaar, ook een eigen procédé op nahield, maar met dit procédé een reuzentempel wist te bouwen. Het is niet mogelijk te voorspellen of een kunstwerk al of niet als een onvergankelijk symbool van schoonheid in de toekomst zal prijken; maar mij zal het verwonderen indien L'Assommoir niet eeuwigdurend als een meesterstuk der letterkunde blijft bestaan. Na de rumoerige Assommoir schreef Zola, als bij wijze van verpozing, een boek van ingetogenheid en zachtheid, Une Page d'Amour. Diep grijpt dit psychologisch werk niet aan. Het geeft zelfs, door zijn geometrische verdeling - vijf delen van ieder vijf hoofdstukken met ongeveer gelijk aantal pagina's - enigszins de indruk van vooruit-verzonnen maakwerk; maar het eigenaardige van dit boek ligt in de vijf descripties van Parijs, waarmee ieder van de vijf delen eindigt, stemmings-beschrijvingen, afwisselend in vorm, in toon en kleur, harmonieus in evenwicht gehouden met de gemoedsstemming van de personages. Hier weer, als in zijn meeste boeken, wordt een abstracte macht als 't ware met een eigen leven verpersoonlijkt. Parijs, gezien van op de hoogten van het Trocadero, het groot Parijs, dat in zijn eigen reuzenleven meeleeft het kleinere intieme leven van de nederige helden uit het boek. Nana, dat op Une Page d'Amour volgde, was weer een boek van heftigheid en passie. Nana, dochter van Coupeau en van Gervaise, uit L'Assommoir, is de Parijse lichtekooi, en wordt dan ook in de roman het verderfelijk symbool van de Franse courtisanerie. Het lag voor de hand, dat Nana, na het rumoerig succes van L'Assommoir, een heftige opgang zou maken. Zo gebeurde 't ook, en met dit werk heeft Zola ontegenzeggelijk, in de Parijse wufte wereld, een, zeker door hem niet gezochten wellicht niet gewenst ‘succès de scandale’ behaald. Het boek van de Parijse cocotte moest toch immers door al de duizenden Parijse cocottes - om nog niet eens te spreken van de provinciale en internationale cocotterie - | |
[pagina 1188]
| |
gelezen en besproken worden. Het werd dan ook ineens getrokken op 55.000 alle vooruit bestelde exemplaren, iets wat nog zonder weerga is gebleven in de gebeurtenissen van de Franse boekhandel. De dag zelf van de verschijning liet Charpentier er nog 10.000 bij drukken, en vóór het jaar ten eind liep, was het honderduizendste exemplaar al van de pers gegleden. Het groot succes, en meteen het fortuin waren voortaan vast gevestigd.
Op Nana, dat, mooi van beschrijvingen, toch minder artistieke, sociale en ethische waarde had dan L'Assommoir, volgde nu vast ieder jaar, geregeld als door een machine, een nieuw boek van de serie: Pot-Bouille, uit de zeden van de Parijse burgerij, Au Bonheur des Dames, het epos van de grote magazijnen, La Joie de Vivre, het leven van een familie in de afzondering van een klein zeeplaatsje, met de grootse rhythmus van de zee als een overweldigende macht er om en over heen; Germinal, het somber leven in de steenkolenmijnen; L'OEuvre, het gefolterde leven van een schilder, geniaal in zijn concepties, machteloos in de uitvoering; La Terre, het aangrijpend epos van het land; Le Rêve, een half realistisch, half mystisch boek, als een rustende verpozing vóór de komst van La Bête humaine, het geweldig drama der spoorwegen; en dan L'Argent, de beursmannen; La Débâcle, het afschuwelijk epos van de oorlog, met aan het eind Sedan en de ondergang van Frankrijk, en eindelijk het slot-werk: Le docteur Pascal, het boek van de Wetenschap. Het is hier niet de plaats ieder van deze werken afzonderlijk te bespreken. Ik zal mij beperken tot een paar, die voor mij even hoog staan, - werken van onvergankelijke kracht en schoonheid - als L'Assommoir. Ik bedoel Germinal en La Terre. M.i. zullen deze drie romans Zola's definitieve meesterwerken blijven, hoog en breed overvleugelend al wat er voor en na gekomen is. Ieder van die werken is een epos van zo overweldigende macht en schoonheid dat het mij niet anders mogelijk schijnt of hun kracht en schoonheid zal eeuwigdurend fris en jeugdig blijven. In ieder van deze drie grootse, sociale epische verhalen vindt men dezelfde volheid, die hoge | |
[pagina 1189]
| |
gedragenheid, die heldere forsheid van uitbeelding, die stevigheid van bouw, die harmonie van compositie, die diepe menselijke waarheid en ontroering, die de vaste kentekenen zijn van de echte grote meesterstukken die door eenieder, zowel door de onopgevoede natuurmens als door de scherp-verfijnde, ontwikkelde kunstproever moeten begrepen en bewonderd worden. Ze grijpen je aan, ze slepen je mee, ze laten je niet meer los. Je moet buigen, je moet knielen voor een zó overweldigende schoonheidsmacht. O! die optocht van de werkstakers in Germinal, om maar een enkel voorbeeld aan te halen! Madame Hennebeau, de elegante vrouw van de mijndirecteur, is met drie jonge meisjes en met de jonge ingenieur van de mijn een rijtoertje in de streek gaan maken. Zij houden even bij een boerderijtje op, om een glas melk te drinken. Diezelfde ochtend is de algemene staking in de mijnen uitgebroken, en terwijl de dames daar vertoeven komt de werkstakersoptocht voorbij: ‘Le bruit grandissait, on ne voyait rien encore, et sur la route vide un vent de tempête semblait souffler, pareil à ces rafales brusques qui précèdent les grands orages. - Non, non, je ne veux pas regarder, dit Cécile en allant se blottir dans le foin. Madame Hennebeau, très pale, prise d'une colère contre ces gens qui gâtaient un de ses plaisirs, se tenait en arrière, avec un regard oblique et répugné; tandis que Lucie et Jeanne, malgré leur tremblement, avaient mis un oeil à une fente, désireuses de ne rien perdre du spectacle. Le roulement de tonnerre approchait, la terre fut ébranlée, et Jeanlin galopa le premier, soufflant dans sa corne. - Prenez vos flacons, la sueur du peuple qui passe, murmura Négrel, (de jonge ingenieur) qui, malgré ses convictions républicaines, aimait à plaisanter la canaille avec les dames. Mais son mot spirituel fut emporté dans l'ouragan des gestes et des cris. Les femmes avaient paru, près d'un millier de femmes, aux cheveux épars, dépeignés par la course, aux guenilles montrant la peau nue, des nudités de femelles lasses d'enfanter des meurt-de-faim. Quelques-unes tenaient leur petit entre les bras, le soulevaient, l'agitaient, ainsi qu'un | |
[pagina 1190]
| |
drapeau de deuil et de vengeance. D'autres, plus jeunes, avec des gorges gonflées de guerrières, brandissaient des bâtons; tandis que les vieilles, affreuses, hurlaient si fort, que les cordes de leurs cous décharnés semblaient se rompre. Et les hommes déboulèrent ensuite, deux mille furieux, des galibots, des haveurs, des raccomodeurs, une masse compacte qui roulait d'un seul bloc, serrée, confondue, au point qu'on ne distinguait ni les culottes déteintes, ni les tricots en loques, effacés dans la même uniformité terreuse. Les yeux brûlaient, on voyait seulement les trous des bouches noires, hurlant la Marseillaise, dont les strophes se perdaient en un mugissement confus, accompagné par le claquement des sabots sur la terre dure. Au dessus des têtes, parmi le hérissement des barres de fer, une hache passa, portée toute droite, et cette hache unique, qui était comme l'étendard de la bande, avait, dans le ciel clair, le profil aigu d'un couperet de guillotine... A ce moment le soleil se couchait, les derniers rayons, d'un pourpre sombre, ensanglantaient la plaine. Alors, la route sembla charrier du sang, les femmes, les hommes continuaient à galoper, saignants comme des bouchers en pleine tuerie...
C'était la vision rouge de la révolution qui les emporterait tous, fatalement, par une soirée sanglante de cette fin de siècle. Oui, un soir, le peuple lâché, débridé, galoperait ainsi sur les chemins; et il ruissellerait du sang des bourgeois, il promènerait des têtes, il sèmerait l'or des coffres éventrés. Les femmes hurleraient, les hommes auraient ces mâchoires de loups, ouvertes pour mordre. Oui, ce seraient ces mêmes guenilles, le même tonnerre de gros sabots, la même cohue effroyable, de peau sale, d'haleine empestée, balayant le vieux monde, sous leur poussée débordante de barbares. Des incendies flamberaient, on ne laisserait pas debout une Pierre des villes, on retournerait à la vie sauvage dans les bois, après le grand rut, la grande ripaille, où les pauvres, en une nuit, efflanqueraient les femmes et videraient les caves des riches. Il n'y aurait plus rien, plus un sou des fortunes, plus un titre des situations acquises, jusqu'au jour où une nouvelle terre repousserait peut être. Oui, c'etaient ces choses qui passaient | |
[pagina 1191]
| |
sur la route, comme une force de la nature, et ils en recevaient le vent terrible au visage’. En dan komen, als tegenhanger, episodes van de zachtste, teerste emotie, als de ontroerende geschiedenis van die twee paarden in de ondergrondse diepten van de mijn. Trompette, fris uit de wei gekomen, heeft nooit in de donkere afgrond kunnen aarden. Hij is er aan heimwee gestorven. Bataille, zijn oude kameraad, die in de duisternis van de mijn is wit geworden, sleurt langs de smalle, sombere gangen het lijk van Trompette weg. ‘C'était Trompette, en effet. Depuis sa descente, jamais il n'avait pu s'acclimater. Il restait morne, sans goût à la besogne, comme torturé du regret de la lumière. Vainement, Bataille, le doyen de la mine, lui mordillait le cou, pour lui donner un peu de la résignation de ses dix années de fond. Ces caresses redoublaient sa mélancolie, son poil frémissait sous les confidences du camarade vieilli dans les ténèbres; et tous deux, chaque fois qu'ils se rencontraient et qu'ils s'ébrouaient ensemble, avaient l'air de se lamenter, le vieux d'en être à ne plus se souvenir, le jeune de ne pouvoir oublier. A l'écurie, voisins de mangeoire, ils vivaient la tête basse, se soufflant aux naseaux, échangeant leur continuel rêve du jour, des visions d'herbes vertes, de routes blanches, de clartés jaunes, à l'infini. Puis quand Trompette, trempé de sueur, avait agonisé sur sa litière, Bataille s'était mis à le flairer désespérément, avec des reniflements courts, pareils à des sanglots. Il le sentait devenir froid, la mine lui prenait sa joie dernière, cet ami tombé d'en haut, frais de bonnes odeurs, qui lui rappelaient sa jeunesse au plein air. Et il avait cassé sa longe, hennissant de peur, lorsqu'il s'était aperçu que l'autre ne remuait plus... On attela Bataille pour l'amener jusqu'au puits. Lentement, le vieux cheval tirait, traînait le camarade mort, par une galerie si étroite, qu'il devait donner des secousses, au risque de l'écorcher; et, harassé, il branlait la tête, en écoutant le long frôlement de cette masse attendue chez l'équarrisseur. A l'accrochage, quand on l'eut dételé, il suivit de son oeil morne les préparatifs de la remonte, le corps poussé sur des traverses, au dessus du puisard, le filet attaché sous une cage. Enfin, les | |
[pagina 1192]
| |
chargeurs sonnèrent à la viande, il leva le cou pour le regarder partir, d'abord doucement, puis tout de suite noyé de ténèbres, envolé à jamais en haut de ce trou noir. Et il demeurait le cou allongé, sa mémoire vacillante de bête se souvenait peutêtre des choses de la terre. Mais c'était fini, le camarade ne verrait plus rien, lui-même serait ainsi ficelé en un paquet lamentable, le jour où il remonterait par là. Ses pattes se mirent à trembler, le grand air qui venait des campagnes lointaines l'étouffait, et il était comme ivre, quand il rentra pesamment à l'écurie’. En dan heel dat somber leven van de arme mijnwerkers: die tragische gezinnen van de Maheus, dat moordend grauwvuur en de moordende geweren van de soldaten die de opstand dempen! En dan opnieuw als tegenhanger het geruste, welgedane leven van eigenaars en aandeelhouders, de wufte luxe van die madame Hennebeau, het gelukkig egoïsme van de Grégoires, die in hun vette welgedaanheid hun geweten paaien met aan de hongerige mijnwerkers aalmoezen uit te delen; en eindelijk die prachtige personificatie van het Kapitaal, ‘l'idole repue et accroupie, dans son tabernacle inaccessible’, de onbekende, ongeziene Almacht, waarvoor al die ellendigen zich tot de dood afbeulen. En dan La Terre! Wat is er op dat boek al niet gescholden! En wat is het toch echt en waar! Geen mens die de boeren werkelijk kent, zal durven beweren, dat het vals is. Ik wil niet zeggen dat alle boeren zijn zoals ze in La Terre beschreven worden; dat ware overdreven en in zover is het boek ook te eenzijdig: maar dat er zo in massa zijn, wie durft het ontkennen? De boeren die Zola beschrijft zijn de schraapzuchtige, de vuile, de wreedaardige, de cynische en ook de grappige. Hoe echt b.v. dat dorpstype van Jésus-Christ, waarvoor de Meester zo razend en ook zo schijnheilig aangevallen werd! Dat is toch wel de echte, cynisch-profane dorps-loustic! En dan weer die hoog-tragische figuur van de oude Fouan, de werker, de zwoeger, de ruwe huistiran, die in zijn hele leven maar één hartstocht heeft gekend, waaraan hij alles: liefde, vrouw, kinderen, gezondheid en geluk heeft opgeofferd: ‘La Terre’ ... Il l'avait aimée en femme qui tue et pour qui on assassine. Ni épouse, ni enfants, ni personne, rien d'humain: | |
[pagina 1193]
| |
la terre! Et voilà qu'il avait vieilli, qu'il devait céder cette maîtresse à ses fils, comme son père la lui avait cédée à lui-même, enragé de son impuissance’. Zeker, hier zijn we mijlen ver van de idyllische landelijke levensopvatting van een George Sand b.v., maar wie van de twee zal met eenzelfde dosis tegenovergestelde eenzijdigheid, het dichtst bij de hoge tragische natuurwaarheid, die zij toch beiden poogden uit te beelden, zijn genaderd: George Sand in haar zoeterige François Le Champi of Meunier d'Angibault of Zola in zijn ruige La Terre? Het is waar, in La Terre is Zola wel eens in de ‘charge’ vervallen. Zo b.v. waar hij de grappige Jésus-Christ voor een weddenschap een aantal vijffrankstukken laat slikken. Dit is een hinderlijke vlek in dat zo mooi, waar boek. Ook in Germinal overdrijft hij op onmogelijke wijze, waar hij de oude Bonnemort voortdurend zwarte koolstof laat spugen. ‘Un râclement monta de sa gorge, il cracha noir. - Est-ce que c'est du sang? demanda Etienne, osant enfin le questionner. Lentement Bonnemort s'essuyait la bouche d'un revers de main. - C'est du charbon... J'en ai dans la carcasse de quoi me chauffer jusqu à la fin de mes jours. Et voilà cinq ans que je ne remets pas les pieds au fond. J'avais ça en magasin, parait-il, sans même m'en douter. Bah! ça conserve!’ Dit is wel in hoge maat on-wetenschappelijk en anti-proefondervindelijk. Maar het zijn toch eigenlijk slechts kleine schaduwstrepen op twee heerlijk mooie en grootse schilderijen, en belachelijk aanstellerig klinkt het geruchtmakend protest dat vijf jonge schrijvers destijds in Le Figaro tegen La Terre lieten verschijnen.Ga naar voetnoot1. Al van in zijn jeugd en ook later, toen hij volop in de letterkundige strijd was, heeft Zola zich, evenals meer grote | |
[pagina 1194]
| |
romanciers, tot de dramatische kunst aangetrokken gevoeld. En ook op toneelgebied heeft hij dus herhaaldelijk gestreden om de oude romantische en melodramatische rommel door meer waarheid en natuurlijkheid te vervangen. Het moet erkend worden dat hij er niet of weinig in geslaagd is. Een schouwburg is nu eenmaal geen leeskamer. Dát wat de lezer zonder verzet in zijn eentje zal slikken, werkt soms heel onverwacht hinderlijk-storend op het collectief gemoed van een menigte. Daarenboven is niets taaier ingeworteld dan de eenmaal vast-gangbare toneel-tradities en conventies; en wanneer een auteur, al is het ook een geniale, zonder behoorlijke voorbereidende ontwikkeling van het publiek, al het bestaande omgooit om er iets geheel onbekends en nieuws voor in de plaats te stellen, dan heeft hij meer dan kans de overgrote meerderheid van zijn publiek heftig te ontstemmen. Herhaaldelijk is dit gebleken en het blijkt nog elke dag. Eerst dán wordt door de toehoorders van een schouwburgzaal, - die in het algemeen genomen een slechts middelmatig ontwikkelde massa zijn, in elk geval een massa, dus staande in hun collectiviteit beneden het gemiddeld peil van ieder individu op zichzelf - eerst dán wordt door zulk een ‘massa’ het ‘nieuwe’ aanvaard, wanneer het ‘nieuwe’ er reeds af is, of wanneer mode, vogue en snobisme er zich mee bemoeien. Aan zulke omstandigheden, die met de eigenlijke dramatische kunst niets te maken hebben, had Zola grotendeels zijn teleurstellingen als dramatisch auteur te danken. Evenals zijn litteraire loopbaan begon met onbeduidende verzen, zo begon zijn dramatische carrière met waardeloze proeven op toneelgebied. Reeds in 1856, toen hij nog op de schoolbanken te Aix zat, schreef hij een stuk in drie bedrijven: Enfoncé le Pion, dat trouwens nooit gedrukt, en nog minder opgevoerd werd. Later, ook nog in 't college, een bedrijfje in verzen: Perrette. Nog later, steeds in 't college, een nieuw bedrijf in verzen: Il faut hurler avec les Loups. Geen van al die proeven had enige dramatische noch litteraire waarde. Evenmin Les Mystères de Marseille, geschreven in collaboratie met Marius Roux, en enkele keren op een van de schouwburgen van Marseille opgevoerd. Zola's eerste werk, zijn eerste toneelkunstwerk, is Thérèse | |
[pagina 1195]
| |
Raquin, drama in vier bedrijven, getrokken uit zijn bekende roman met dezelfde titel, en voor het eerst opgevoerd te Parijs, de 11de juli 1873 in het théâtre de la Renaissance. Hier doet zich een verschijnsel voor, dat zich later, waar het Zola's dramatische werken geldt, meermalen zal herhalen. Het publiek, hevig door het stuk ontroerd en aangegrepen, maakt de vertoning, op die eerste avond, tot een beslist succes. Maar de volgende ochtend spreekt de kritiek, en die is slecht, haatdragend, systematisch afbrekend in bijna alle bladen. Zoveel venijn zat opgekropt in zoveel valse, jaloerse harten van onbeduidende journalistjes en mislukte dramatische en andere auteurtjes, van wie Zola soms harde waarheden had durven zeggen, en de gelegenheid was toch te mooi om niet weerwraak te nemen. Wat was daarvan 't onmiddellijk gevolg? Het publiek, de massa, de domme massa, las die schurkse kritieken, geloofde aan zijn eigen gevoel en ontroering van de eerste avond niet meer, en de volgende vertoningen hadden plaats voor een steeds minder en minder bezette zaal. Na de negende avond moest Thérèse Raquin voorgoed van het affiche verdwijnen. Op Thérèse Raquin volgde Les Héritiers Rabourdin, toneelspel in drie bedrijven. Dit stuk werd voor het eerst opgevoerd de 3de november 1874 in het théâtre de Cluny. Succès d'estime, ditmaal. Het publiek begreep maar half, begreep vooral niet de bittere ironie van het derde bedrijf, dat luguber mengsel van kluchtige satire en tragiek, dat ook onlangs nog zozeer het grote publiek ontstemd heeft in Maeterlincks Miracle de St. Antoine. En de kritiek was nu nog schandelijker dan bij de opvoering van Thérèse Raquin, het hoongejouw was algemeen, het gehele janhagel van de cocottes- en boulevards-pers schold erop los als een bende verwoed brullende honden. Het stuk beleefde zeventien vertoningen, dank zij nog gedeeltelijk het schandaal-brullen van de pershonden; maar de zaal werd al leger en leger, en eindelijk ging het ook als een nachtkaars uit. Toch zouden deze twee rumoerige gebeurtenissen slechts zijn als de proloog van het oproerig kabaal, dat de eerste vertoning van Zola's volgend stuk, Le Bouton de Rose, in het théâtre du Palais Royal begroette. | |
[pagina 1196]
| |
Het moet eerlijk gezegd: dit stuk was verreweg het minst artistieke van de serie. Het was Zola om zo te zeggen op maat besteld geweest door de bestuurder van het Palais Royal-theater; en Zola, die liever een drama had geschreven, moest nu, enigszins tegen zijn zin en temperament in, een klucht voortbrengen. Wat er hem na tamelijk lang aarzelen eindelijk toe bewoog, was de zekerheid dat het stuk gespeeld zou worden. Iedereen, die maar wat op de hoogte is van Parijse toneeltoestanden, weet hoe ongelofelijk moeilijk het is, zelfs voor beroemde auteurs, hun stukken opgevoerd te krijgen. Honderden en honderden manuscripten liggen op het secretariaat van iedere schouwburg op een beurt te wachten, enkele tientallen - om veel te zeggen - worden jaarlijks gelezen, drie of vier worden opgevoerd. Talent is bijzaak. Zonder protectie, zonder intriges, zonder grote geldsommen komt men er zogoed als nooit. De ‘zekerheid’ dus van gespeeld te worden verlokte en verblindde Zola, en hij schreef zijn ‘farce’ en zond ze in. De directeur bleek er maar half mee ingenomen, en had het stuk nu waarschijnlijk liever niet opgevoerd. Een hele zomer werd erover getwijfeld en beraadslaagd. Maar intussen was Zola's naam alom vermaard geworden door het kolossaal succes van L'Assommoir; en thans drong de directeur opnieuw sterk aan om het stuk te spelen, terwijl Zola, na beter inzien, zelf zeer ontevreden was geworden over zijn werk, en op zijn beurt nu zeer sterk aandrong dat het niet gespeeld zou worden. Het kwam tot een scherp conflict tussen auteur en bestuurder. De laatste dreigde zelfs met rechterlijke vervolgingen, totdat Zola, het strijden eindelijk beu, ein feitelijk door zijn contract gebonden, de fatale toestemming tot opvoering verleende.
Nog nooit misschien heeft in een schouwburgzaal zulk een kabaal gewoed als bij die eerste vertoning van Le Bouton de Rose. De zaal was propvol, en reeds van in 't eerste bedrijf was het een kuchen, en sissen, en hoesten, dat geen mens meer hoorde wat er op 't toneel gezegd werd. In het tweede bedrijf was het geen kuchen en sissen meer, maar wel oorverdovend stampvoeten en fluiten; en toen het gordijn na het derde bedrijf over de slotscène zakte, was het zulk een alles over- | |
[pagina 1197]
| |
weldigend boongebrul, dat de regisseur niet eens in staat was, volgens Frans gebruik, de naam van de auteur in de de zaal af te roepen. Wat de pers-hyena's de volgende dag over stuk en opvoering uitbraakten, behoef ik zeker niet te zeggen. Dat laat zich raden. Zola werd zowat als een gewoon bandiet of moordenaar uitgescholden. Le Bouton de Rose is Zola's laatste eigen proef op toneelgebied geweest. De latere stukken die uit zijn romans L'Assommoir, Nana, enz. getrokken werden, waren het werk van William Busnach, Gastineau en andere toneel-praticiens.
Naast zijn romans en toneelstukken en tegelijk ermee opgaande in zijn reusachtig litterarisch werkvermogen, heeft Zola nog een aantal boeken van kritiek geschreven, meestal saamgevatte artikelen uit verschillende tijdschriften en couranten. Dit zijn: Mes Haines, Le Roman Expérimental, Les Romanciers Naturalistes, Le Naturalisme au théâtre, Nos auteurs dramatiques, Documents littéraires, Une Campagne en Nouvelle Campagne. Daarin verdedigde hij ten eerste zijn litteraire opvatting van het naturalisme, en hekelde ten tweede, dikwijls heel scherp, de auteurs van andersgezinde richtingen. Hij was zeer absoluut in zijn oordeel, en als men die werken nu herleest valt het ook wel op dat Zola over 't algemeen de kunst in een veel te nauw sluitende gordel wilde omvatten; en voor de roem van de Franse letteren mag men het een gelukkig feit noemen dat hij zelf, door zijn schitterende epische en lyrische kracht, voortdurend hoog en breed uit de veel te enge grenzen brak, waarbinnen hij niet alleen het werk van anderen, maar ook en vooral zijn eigen werk meende te kunnen en te moeten houden. Wat logenstraffen b.v. zulke heerlijke beschrijvingen als ik hierboven uit L'Assommoir en Germinal aanhaalde, de bekrompen leus die hij zichzelf en zijn volgelingen voorschreef: ‘Nous sommes les greffiers d-une époque’. Met veel meer waarheid en breedheid van visie en conceptie heeft hij toch immers zelf het kunstwerk gedefinieerd als ‘un coin de nature vu à travers un temperament’. Met die kritieken en artikelen heeft hij zich veel onverzoenlijke vijanden gemaakt. Men denke maar aan wat hij | |
[pagina 1198]
| |
schreef over de Franse Academie, waarvan hij later - vreemd genoeg - in telkens mislukte pogingen probeerde lid te worden: ‘L'Académie Française apparait comme un obstacle posé sur la voie des générations, et que chaque génération nouvelle doit écarter à coups de pieds; après quoi l'académie se résigne’. De nobele oude dames, die volgens traditioneel gebruik in hun salons de leden van het doorluchtig gezelschap recruteren, zodat de Franse Academie dan ook werkelijk ‘un salon’ geworden is, hebben die ruwe ‘coups de pieds’ maar nooit kunnen vergeten, en 't is dan ook al niet veel minder dan met de kracht van een onverzoenlijke terugtrap, dat Zola, bij ieder van zijn rare pogingen om van dat ouderwets genootschap deel uit te maken, telkens werd teruggedreven. Zola, zo schrijft ongeveer Jules Lemaître in een van zijn studies over de moderne Franse letterkunde, ‘Zola n'est pas un esprit critique, quoiqu'il alt écrit plusieurs livres de critique, et peut-être parcequ'il a écrit ces livres’. Dit lijkt een nogal strenge, maar toch juiste, ware mening. Zola was te eenzijdig in zijn beoordelingen, die derhalve wel enigszins bekrompen schenen. Maar dit belet niet dat hij dikwijls grote waarheden verkondigd, en, om zo te zeggen, voorspeld heeft, als over schilderkunst in Mes Haines b.v., en dat hij afgoden van hun voetstuk heeft doen kantelen die er nooit hadden moeten opgehesen worden. En heel opbouwend-mooi zijn overigens zijn merkwaardige studies over Balzac, Stendhal, Gustave Flaubert, Edmond en Jules de Goncourt en Alphonse Daudet.
Het zal voor Zola wel een gevoel van grote verlichting zijn geweest, toen hij, na Le docteur Pascal, het laatste, maar zeker niet het mooiste boek van de Rougon-Macquart cyclus, het woordje Fin mocht schrijven aan het slot van dat twintig-delen-lange epos. Inderdaad, niettegenstaande zijn geregeld stage werken, kon hij niet steeds gelijke tred houden met de snelle vooruitgang van de eeuw; en in de laatste boeken van de serie kan men wel merken dat hij de meer en meer modernwordende toestanden en personages enigszins geweld heeft aangedaan om ze in de vooropgestelde lijst van zijn Histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second Empire te | |
[pagina 1199]
| |
wringen. Het tweede Keizerrijk behoorde reeds lang tot het verleden toen hij zijn laatste typen uit het dagelijks leven greep, en ook hun omgeving was geheel anders geworden, en paste niet altijd in het leven van die tijd. Met de cyclus Les Trots Villes: Lourdes, Rome, Paris, die onmiddellijk op die van de Rougon-Marcquarts volgde, had hij de gelegenheid het achterstallige weer in te halen. Daar komen wij terstond volop in het moderne leven, en wel in het filosofisch en sociaal conflict tussen godsdienst en positivisme, tussen de macht van het bovennatuurlijke en de macht van de wetenschap. Rekening houdende met gans Zola's verleden, zal het ook wel geen verwondering wekken dat zijn ideaal, zijn religie de steeds vooruitgaande wetenschap blijft, en niet het verouderde geloof met zijn wonderheden en mirakelen. Als kunstwerken staan deze romans m.i. beneden zijn vroegere werken. De gebreken van zijn procédé, o.a. het zwaar-massale van de beschrijvingen, komen er sterker op de voorgrond en smoren om zo te zeggen de psychologische ontwikkeling, die in vele van zijn vorige boeken in zulk een zuiver evenwicht tegen het descriptief gedeelte stond. Toch komen er ook weer onvergetelijk mooie passages in voor, als b.v. die processie van de bedevaartgangers in Lourdes. Overal waar het tafereel zich tot een epische beschrijving van de menselijke massa leent, is hij weer in zijn volle kracht, maar vele lange bladzijden worden daarentegen gevuld met overtollige, zeer gerekte descripties van onbeduidende dingen, als b.v. spoorwegstations, hotels, magazijnen, allemaal impressies die hij reeds herhaaldelijk met veel meer kleur en scherpheid, in zijn vorige boeken gegeven had. Onder dat opzicht is Rome, waar hij nog moeilijker dan in Lourdes tot de psychologische toestanden kon doordringen, en zich des te meer tot het uiterlijke moest bepalen, wel af en toe hinderlijk zwaar; en in Paris, waar hij zich eens te meer aan zijn liefde voor het hem daar bijna té welbekende uiterlijke mocht te goed doen, wordt de overtolligheid van de descripties haast nog erger. Het groot talent, het genie van de Meester glanzen en schitteren nog wel voortdurend, als in helle openbaringsweerlichten door een log-grijze wolkenmassa heen; maar | |
[pagina 1200]
| |
telkens toch dooft de grijze massa 't heerlijk licht weer uit. Men voelt dat Zola's grootste, frisse kracht er niet meer in is.
Treffender nog wordt dit gevoel van afnemende kracht in de cyclus Les Quatre Evangiles, die op Les Trois Villes volgde. Les Quatre Evangiles, de titel zegt het duidelijk, het zijn Zola's vier grote levens-waarheden. Fécondité, Travail, Vérité, Justice. Met die vier reuzensterke sociale krachten gaat hij de toekomst tegemoet, bouwt hij een nieuwe, half reële, half ideële wereld op: Fécondité! de schepping van een talrijk, nieuw, fris, gezond en sterk geslacht. Travail! de ontwikkeling van dat geslacht in goed geëquilibreerde, heilzame arbeid: de bouwers van de nieuwe maatschappij. Vérité! de fakkel van de waarheid. De triomfante Waarheid, overal en in alles, door de wetenschap verspreid. Justice! een natuurlijk, logisch gevolg van de erkende, alomheersende Waarheid; en daardoor vrede en geluk voor de mensen op aarde. Het is wellicht niet onbillijk te denken dat Zola te oud geworden was, in zoverre dat zijn intellectuele krachten niet toereikend meer waren, om van het reuzenwerk te kunnen maken wat het had moeten worden: Het Evangelie der Toekomst. Te nauw gebonden aan zijn vast litterair procédé, te veel vervloeid in minutieuze, overtollige descripties, konden die laatste werken niet de hoge filosofische vlucht nemen, die ze had moeten bezielen om het grootse beeld van de toekomst te bereiken, en het als een ideaal symbool van geloof en vertrouwen, van de zoekende en smachtende mensheid tot levensbaken voor te stellen.
Het einde, trouwens, niet van 's meesters werk, maar van zijn leven was nabij. Op een avond van het vroege najaar 1902 kwam hij, door de kou verdreven, van zijn buitenplaats Médan, waar hij anders gaarne acht of negen maanden van het jaar vertoefde, naar Parijs terug. Zola, als meridionaal, gewend aan zon en warmte, is altijd kouwelijk geweest. Hij liet vuur op zijn kamer aanmaken en ging met gesloten ramen naar bed. Nooit meer zou hij ontwaken. 's Nachts verspreidde de slecht schoongemaakte schoorsteen zware kolendampen in de kamer, en 's ochtends vond men de meester | |
[pagina 1201]
| |
dood in zijn bed. Droeve, ellendige, maar zachte dood, die de Meester wellicht niet zou afgeschrikt hebben, had hij zichzelf een bepaald soort van dood moeten kiezen. Niet lijden, inslapen en nooit meer ontwaken, sterven zoals men droomt, een droom van de Eeuwigheid...
Ik heb opzettelijk tot het einde van deze studie bewaard enkele punten van meer algemeen dan artistiek belang uit het leven van Emile Zola. Deze zijn trouwens van zó alombekende notoriëteit, dat ik zal kunnen volstaan met ze in 't kort te behandelen. Vooreerst zijn herhaalde pogingen om lid te worden van de Académie Française, waarvan hij vroeger zoveel kwaad gesproken had. Voor de meeste van Zola's vrienden en bewonderaars leek deze daad een grote zwakheid en een vernedering die hij zich wel had kunnen sparen. Voor anderen, onverschilligen of vijanden, was het een ‘comble’ van pretentieuze zelfoverschatting. Want, - en dit dient met nadruk gezegd te worden - onder zijn landgenoten heeft Zola steeds oneindig veel meer afbrekers en negeerders, dan bewonderaars van zijn genie gevonden. Zijn succes was, en is nog steeds, veel meer internationaal dan eigenlijk Frans. De Fransen hebben altijd gevonden dat hij zijn volk belasterde; en het zou wellicht een belangwekkende en veelzeggende statistiek opleveren als iemand zich de moeite kon of wilde getroosten om eens na te gaan hoeveel exemplaren van Zola's meest gelezen boeken in Frankrijk gekocht werden, en hoeveel er naar het buitenland trokken. Zola voelde en kende wel die zowat overal verspreide geringschatting en minachting onder zijn eigen volk; en trots als hij was, en sterk bewust van zijn eigen waarde, heeft hij misschien wel, uit een soort van wraak tegen zijn verguizers, zijn arbeid willen zien bekronen met een algemeen bijzonder hooggeschatte onderscheiding, waaraan hij zelf in de grond zeer weinig hechtte. Anders kan ik mij tenminste de reden van zijn herhaald aandringen niet voorstellen. Wat had hij er feitelijk bij te winnen om lid van de Franse Academie te worden? Hij stond toch oneindig hoog als kunstenaar boven het gros van die troep, en hij hoorde er | |
[pagina 1202]
| |
allerminst thuis in die ouderwetse ‘salon’, die door oude, intrigante ‘grandes dames’ al naar gelang van persoonlijke protecties en sympathieën, en geenszins naar individuele, zuiver artistieke of wetenschappelijke waarde, bij elkaar gescharreld en gekonkelfoesd wordt.
Toen kwam de Dreyfus-zaak, die Zola's impopulariteit in Frankrijk tot het toppunt heeft doen stijgen. Te dier gelegenheid is het eens heel duideljk kunnen blijken hoe weinig de Meester gewaardeerd werd in zijn eigen land en hoe hoog men hem stelde in den vreemde. Het verontwaardigde ‘J'accuse’ van de grote man weerklonk over de gehele wereld als de kreet van het geweten in alle zielen waar nog een geweten schuilde; maar in Frankrijk heette 't nogmaals hoogmoedswaanzin, behoefte om voortdurend van zich te doen spreken, laster, verraad, omkoperij, wat weet ik al meer! Ieder land, iedere regering heeft zich zo wel een of meer gewetenszaken van schande en onrecht te verwijten: Rusland in Oost-Azië, Engeland in Zuid-Afrika, om er slechts een paar van de allerergste te noemen, kunnen daarvan meepraten; maar welke machtige stem zal hoog en luid genoeg over het mensdom galmen, om, zoals met Zola's woorden het geval was, de gehele wereld in opschudding te brengen? Hij kon dat, en wellicht niemand anders dan hij, omdat hij zo groot, zo eerlijk en zo sterk was.
Het is en blijft diep treurig dat de grote Meester zo veel te vroeg en zo ellendig is gestorven; maar als hij nu toch sterven moest, als 't laatste ogenblik nu tóch zo nabij was, dan zou men haast, wensen dat hij nóg iets vroeger ware gestorven, midden in het wilde oproer van de Dreyfuszaak, gestenigd en gemarteld door de domme, opgezweepte volkshorden, die dag aan dag zijn doodvonnis uitbrulden, omdat hij de Waarheid had gezegd, hij heel alleen met luid-galmende stem, in zijn kracht en zijn durven, de waarheid, de zuivere, heldere waarheid, waar allen nu van overtuigd zijn, de waarheid die het richtsnoer en het streven is geweest van heel zijn werkzaam leven, de drang naar Waarheid die hem tot het eind en voor het laatst bezielde, toen hij, reeds onder de schaduw- | |
[pagina 1203]
| |
vleugelen van de dood, de laatste woorden van zijn laatste boek aan 't schrijven was! Dan zou zijn martelaarschap wellicht de komst van het Recht, van dat laatste boek van de Quatre Evangiles, dat het fatum hem niet schrijven liet, bespoedigd hebben. |
|