Verzameld werk. Deel 6
(1980)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1155]
| |
Kritiek en essay | |
[pagina 1157]
| |
Maurice MaeterlinckDit is geen litteraire kritiek. Ik vraag het woord voor een familiaar praatje. Litteraire kritiek is vervelend en wat blijft er ook na een tijd van over? Niets. Wie stelt nu b.v. nog belang in wat de kritiek destijds over Shakespeare geschreven of gezegd heeft? Heel weinig mensen, denk ik. Maar als iemand, die jarenlang intiem in Shakespeares milieu geleefd had, ons in vertrouwen daarvan kwam verhalen, hoe graag zouden wij luisteren! Maeterlincks werken zullen blijven, en wat de kritiek ervan gezegd heeft zal vergeten worden. Daarom tracht ik liever heel eenvoudig van hem te vertellen enkele dingen die ik weet, omdat ik ze gedeeltelijk zelf heb meegemaakt. Het zijn dus in de eerste plaats mijn eigen souvenirs over Maeterlinck, die ik hier neerschrijf.
Het is nu ongeveer een twaalftal jaren geleden, dat ik voor het eerst met hem kennismaakte, en ik herinner mij nog precies waar en in welke omstandigheden dat gebeurde. Het was op 't ijs, op de zogenaamde ‘Drongense Meersen’, wijd uitgestrekte, gedrenkte weilanden, in de onmiddellijke buurt van Gent. Wij kwamen daar elke middag, met ons acht of tien, allen kunstrijders. Wij maakten gecompliceerde figuren over 't ijs, waarop telkens een dichte menigte nieuwsgierigen, in wijde kring om ons heen geschaard, stonden te kijken. Van meer dan een die daaraan meedeed ben ik nu de naam, en zelfs de fysionomie vergeten. Ik herinner mij enkel, dat er twee of drie broeders bij waren, die Van der Mensbrugge heetten. Ik herinner mij een dikke Van der Mensbrugge, en ook een magere Van der Mensbrugge, en dan nog een derde, die ik altijd Van der Mensbrugge noemde, en die een eigenaardig type leek, zeer verschillend van de twee anderen. Een flink | |
[pagina 1158]
| |
gebouwde gestalte, iets meer dan middelmatig van lengte, maar bijzonder harmonieus van proporties, en een wat stroef gezicht, met lichtgrijze ogen, wier blik van heel diep scheen te komen. Hij praatte weinig, en als er niet gereden werd stond hij meest alleen, een weinig apart van de anderen, vaag-starend om zich heen naar de bonte mensen-wemeling over de grijswitte ijsvlakte. En steeds had hij een dikke bontmuts op, die voor de kou over zijn oren was getrokken. Eens, op een middag, hadden wij een rijder te kort om een figuur uit te voeren. Daar kwam de man met de bontmuts aangereden. ‘All right!’ riep ik, ‘daar komt Van der Mensbrugge!’ - Waar? vroegen de anderen verwonderd. - Dáár,... daar is hij. Iemand lachte: - Waarom noem jij hem Van der Mensbrugge? - Is dat zijn naam niet? vroeg ik verbaasd. - Wel nee,... 't is Maurice Maeterlinck.
Dat hij zich zomaar gerust dagen na elkaar door mij als Van der Mensbrugge liet begroeten is wel echt typisch van Maeterlinck! Het kon hem zeker niets schelen, dat ik mij zo vergiste; het was hem de moeite niet waard mij door een woord terecht te wijzen. En, wie weet: hij vond die vergissing wellicht gewenst, want dat gebeurde pas na zijn groot succes met La Princesse Maleine, waar iedereen toen over sprak, en niets was hem benauwender dan daarover aangesproken en banaal gecomplimenteerd te worden. Nu kon ik evenwel niet anders dan mij verontschuldigen en ook over zijn werk spreken. En van dat ogenblik dagtekent onze kennismaking en onze vriendschap.
Hij vertelde mij van zijn leven te Parijs, ‘sa patrie Intellectuelle’ waar hij pas met een andere Belgische vriend, de dichter Grégoire Le Roy, enkele maanden had doorgebracht. Hij had toen nog niet voor Parijs de grote liefde, die hij er thans voor voelt. Hij, de sterke Vlaming, gewend aan frisse lucht en vrije ruimte, kon zich daar in 't geroezemoes van de | |
[pagina 1159]
| |
drukke straten en in de benauwde gevangenschap van de kleine lage kamertjes niet thuisvoelen. Het factice van 't Parijse kunstenaarsleven stemde hem droevig, ontevreden. Ook de voeding beviel er hem niet, en hij vertelde mij hoe hij en Le Roy soms zaten te treuren voor de kleine, onbeduidende schoteltjes die hun werden voorgedist, terwijl zij met weemoed dachten aan de lekkere, overvloedige tafel van thuis, ‘aan da goe Vloams rosbiefken’ zoals zij het onder elkaar in hun Vlaams dialect noemden. ‘Da goe rosbiefken’ is traditioneel geworden en nu nog, als enkele van de vroegere vrienden ergens samen in een restaurant dineren, wat nu en dan nog eens gebeurt, en dat er een schotel opkomt die niet lekker is, klinkt het haast onvermijdelijk: ‘'t 'n es da goe rosbiefken nie, zulle!’ Want Maeterlinck, de flinke, fors-gebouwde man, houdt wel van lekker eten en drinken, zo goed als elke echt-geaarde Vlaming. Toch is hij een tijdlang, - nu een paar jaar geleden, - vegetariër geweest, en hij verzekert dat het hem zeer is meegevallen. Maar hij heeft het niet volgehouden. Hij heeft het vlees weer ingevoerd, doch matig, één keer per dag, in plaats van de te grote hoeveelheid die hij vroeger gebruikte. Fysiek genomen dus, is hij een der flinkste en gezondste mensen die men ontmoet. Hij doet aan alle sporten: wielrijdenGa naar voetnoot1., roeien, zwemmen, schaatsrijden, en in heel korte tijd is hij een van de sterkste ‘épéeïsten’ van Parijs geworden. Hij is bijna onvermoeibaar, dat heb ik meer dan eens kunnen vaststellen, en hoewel hij beweert innig zenuwachtig te zijn, ‘être intérieurement dévoré par ses nerfs’, het is haast niet te geloven, zo flink en stevig-kalm als hij er uitziet.
Zijn universeel succes als artiest in alle landen en talen is wellicht zonder weerga. Les Serres Chaudes, zijn eerste bundel gedichten, had slechts de aandacht van een geringe ‘élite’ getrokken, en La Princesse Maleine lag al maanden begraven onder de groene deken van de nu ook al lang begraven Société Nouvelle, toen het artikel | |
[pagina 1160]
| |
van Octave Minbeau in een van Figaro's augustusnummers; 1890, eensklaps als een bom losbarstte. Het is de moeite waard nog eens na zoveel jaren enkele regels daaruit aan te halen, om dat plotseling en overweldigend-triomfant succes te begrijpenGa naar voetnoot1.. Het begon als volgt: ‘Je ne sais rien de M. Maurice Maeterlinck. Je ne sais d'où il est et comment il est. S'il est vieux ou jeune, riche ou pauvre, je ne le sais. Je sais seulement qu'aucun homme n'est plus inconnu que lui; et je sais aussi qu'il a fait un chef-d'oeuvre, non pas un chef-d'oeuvre étiqueté chef-d'oeuvre à l'avance, comme en publient sous les jours nos jeunes maîtres, chantés sur tous les tons de la glapissante lyre - ou plutôt de la glapissante flûte contemporaine; mais un admirable et pur et éternel chef-d'oeuvre, un chef-d'oeuvre qui suffit à immortaliser un nom et à faire bénir ce nom par tous les affamés du beau et du grand; un chef-d'oeuvre comme les artistes honnêtes et tourmentés, parfois, aux heures d'enthousiasme, ont rêvé d'en écrire un, et comme ils n'en ont écrit aucun jusqu'ici. Enfin M. Maurice Maeterlinck nous a donné l'oeuvre la plus géniale de ce temps, et la plus extraordinaire et la plus naïve aussi, comparable - et oserai-je le dire? - supérieure en beauté à ce qu'il y a de plus beau dans Shakespeare. Cette oeuvre s'appelle La Princesse Maleine. Existe-t-il dans le monde vingt personnes qui la connaissent? J'en doute’. In zulke bazuinklanken vernam Gent, - Maeterlincks geboortestad, - die zijn bestaan als artiest zelfs niet vermoedde, dat in haar midden een genius was opgestaan. Vernam het, maar beaamde 't niet. Gent kocht La Princesse Maleine, en las het, en schaterde 't uit in een proestlach. Van de grote tragedie herinnerde men zich enkel een paar bladzijden met - misschien wel wat overbodige - herhalingen, waarop dadelijk een parodie werd gemaakt. En het werd een gewone grap in de salons, ongeveer deze schimpende | |
[pagina 1161]
| |
tweespraak te horen voordragen: - Vous connaissez la princesse Maleine? - Je suis la princesse Maleise. - Vous êtes la princesse Maleine? - Je suis la princesse Maleine. - Vous n'êtes pas (en hier kwam de ene of andere gekke naam). - Je suis la princesse Maleine. - Vous êtes la princesse Maleine!... Oh! oh! oh! oh! oh! Ofwel, doelend op het vreemd verlangen van de oude koning, die na de moord van de koningin om sla vroeg: - Je voudrais bien un peu de salade, ce soir. - Vous voudriez bien un peu de salade, ce soir? - Je voudrais bien un peu de salade, ce soir. - Vraiment, vous voudriez bien un peu de salade, ce soir! Oh! oh! oh! oh! oh!Ga naar voetnoot1. Maeterlinck zelf werd spottend Shakespeare genoemd, en zijn familie de familie Shakespeare. Men hoorde dikwijls zeggen: ‘J'ai rencontré Shakespeare, ce matin’. Ofwel: ‘Voilà le père Shakespeare’, of: ‘la mère of le frère Shakespeare’. En dan opnieuw de tot vervelens toe herhaalde flauwe grap: - Vous avez rencontré Shakespeare, ce matin? - J'ai rencontré Shakespeare, ce matin. - Vous avez rencontré Shakespeare, ce matin? Oh! oh! oh! oh! oh! Andere, ernstiger mensen, zetten gewichtige gezichten, en schudden 't hoofd, en zeiden: Omkoperij. Maeterlinck heeft dat artikel in de Figaro betaald. Jawel, 't is zo, ik weet het precies, hij heeft er zoveel duizenden voor gegeven. En ook de jonge advocaten, - Maeterlincks collega's - hadden 't hunne over hem te zeggen: - Maurice Maeterlinck een genie! Kom, kom, wij hebben hem immers horen pleiten. Hij is niet in staat een zaak ordentelijk te verdedigen. | |
[pagina 1162]
| |
Ik geloof dat die vroegere, collega's van Maeterlinck grotendeels gelijk hebben. De superieure man die La Justice schreef, zal wel niet bekwaam zijn, volgens magistratuur-en-advocaterij-begrip, de meeste gerechtszaken goed te verdedigen.
Sedert ruim vijf jaar heeft Maeterlinck zijn geboortestad, die hem nu eindelijk, maar te laat, zou willen huldigen, en waar nog steeds zijn eerbiedwaardige ouders en zijn broeder wonen, - wellicht voorgoed - verlaten, en is zich in Frankrijk gaan vestigen: 's winters te Parijs, 's zomers in Normandië, op het verrukkelijk-pittoresk klein dorpje Gruchet-St. Siméon. Laat ik maar liever zo kort mogelijk gewagen van de ontwikkeling van zijn genie. Iedereen heeft daarover geschreven of gelezen, iedereen weet dat hij van het chimerische bijna tot een zuivere, hogere realiteit is gekomen. Le Trésor des Humbles was fatalistisch-filosofisch en berustend in een ondoorgrondelijke overmacht, maar de volgende werken: La Sagesse et la Destinée, la Vie des Abeilles en le Temple Enseveli strijden tegen het berustend fatalisme, en lichten ons voor op de heerlijk-glanzende weg naar hoge Waarheid en Geluk. Toch moet mij iets van het hart. Er is Maeterlinck verweten dat hij slecht schreef; en de man die dat verwijt durfde doen is er juist een die precies beweert te weten wat mooi schrijven is, en hoe men schrijven moet, en hoe men niet schrijven mag. Het is Remy de Gourmont in zijn Livre des Masques. Als volgt luidt zijn overigens zeer gunstig oordeel over Maeterlinck: ‘D'autres ont sans doute ou eurent une langue plus riche, une imagination plus féconde, un don plus net de l'observation, plus de fantaisie, des facultés plus aptes à claironner les musiques du verbe, - soit, mais avec une langue timide et pauvre,Ga naar voetnoot1. d'enfantines combinaisons dramatiques, un système presque énervant de répétition phraséologique, avec ces maladresses, avec toutes les maladresses, Maurice Maeterlinck oeuvre des livres et des livrets d'une originalité certaine, | |
[pagina 1163]
| |
d'une nouveauté si vraiment neuve qu'elle déconcertera longtemps encore le lamentable troupeau des misonéistes, le peuple de ceux qui pardonnent une hardiesse, s'il y a un précédent, - comme dans le protocole - mais qui regardent en défiance le génie, qui est la hardiesse perpétuelle’. Daar tegenover wil ik eenvoudig één enkele korte bladzij stellen, een wonder van taal en mooi-zeggen uit Maeterlincks wonderbaar boek: La Vie des Abeilles. Het is de beschrijving der wording van het was in de bijenkorf: ‘Reprenons donc, où nous l'avions laissée, l'histoire de notre ruche, pour écarter, autant que possible, un des plis du rideau de guirlandes au milieu duquel l'essaim commence à éprouver cette étrange sueur presque aussi blanche que la neige et plus légère que le duvet d'une aile. Car la cire qui naît ne ressemble pas à celle que nous connaissons tous: elle est immaculée, impondérable, elle paraît vraiment l'âme du miel, qui est lui-même l'esprit des fleurs, évoquée dans une incantation immobile, pour devenir plus tard entre nos mains, en souvenir, sans doute, de son origine où il y a tant d'azur, de parfums, d'espace cristallisé, de rayons sublimés, de pureté et de magnificence, la lumière odorante de nos derniers autels’. Nooit kan ik zonder een diepe emotie die prachtige bladzij herlezen. 't Is of men in een grote stille hooggewelfde kerk kwam, waar, in het schemerduister, lange, slanke kaarsen om een donker praalbed branden. Ik ken niets mooier als taal en als beeld, niets hoger, niets edeler, in geen boek, in geen litteratuur. Zulk schreeuwend onrecht als bovengemeld wordt Maeterlinck gelukkig zelden aangedaan. Doorgaans ontmoet zijn werk alleen bewondering en waardering. En ik vind het heerlijk dat 't zo is, en dat men toch nu en dan een genie vindt, die, nog vóór hij sterft, begrepen, gewaardeerd en bewonderd wordt. Begrepen is in veel gevallen nog de vraag. Ik houd het er stellig voor, dat er heel wat snobisme schuilt achter de bewondering van velen. Maeterlinck begrijpen, werkelijk begrijpen, is op zichzelf al heel knap zijn. Vandaar dat men van zoveel mensen hoort die Maeterlinck begrijpen. En dát soort vind ik nog akeliger dan zijn talloze stadsgenoten die, zonder zich ook de moeite te geven om hem te begrijpen, zijn werken | |
[pagina 1164]
| |
voor de grap parodieerden. Maar het is juist Maeterlincks kracht dat zijn genie zo hoog staat, dat noch de schimp van de onwetenden, noch de bewondering van de snobs, die wellicht nooit een boek van hem gelezen hebben, hem kunnen schaden.
Ongestoord gaat de rustige, eerlijke, ondanks al zijn triomfen zo innig bescheiden en eenvoudig gebleven werker zijn gang. Hij steunt alleen op eigen kracht en onbegrensde eruditie, vast als een boom in de grond, sterk als een rots op een berg, en lof noch hoon kunnen hem afleiden van wat hij zich in hoog en nobel zelfbewustzijn tot levenstaak heeft gesteld. Iedere ochtend, en ook soms in de middag nog, maar nooit bij avond, 's winters in zijn rustige villa van Passy, vanwaar hij, over de oude, naar omlaag glooiende bomen van zijn ouderwetse tuin heen, de lichtgroene Seine in de diepte ziet kronkelen; 's zomers op zijn pittoresk buitenverblijf van het château de Gruchet-St. Siméon, is hij stil en vlijtig aan de arbeid. Zijn leven is fysiek en moreel gezond en gelukkig. Hij ziet weinig mensen en maakt moeilijk nieuwe vrienden. De woorden van de wijze La Bruyère: ‘Ne faire sa cour à personne, ni n'attendre de personne qu'il vous fasse la sienne, âge d'or, état de l'homme le plus naturel’, schijnen zijn levensleus te zijn. Hij is een innige natuurbeminner en vooral te Gruchet voelt hij zich gelukkig. Daar heeft hij o.a. zijn twee trouwe, onafscheidbare, nu reeds oud geworden vrienden, of beter gezegd, vriendinnen: Lili, een keeshond, en Didi, een hazewindje. Lili is de onwankelbare trouw verwezenlijkt. Zij hangt letterlijk aan haar meester. Onvermoeid volgt zij ieder van zijn stappen, de neus vlak tegen zijn kuiten. Gaat hij uit fietsen, dan ‘hangt’ Lili met de neus aan de achterband van zijn wiel. Gaat hij automobielen, dan zit ze naast hem aan 't stuur, en 's nachts slaapt het trouwe beest ‘op’ zijn bed, aan 't voeteneinde. Didi daarentegen is wat wispelturiger, maar zij heeft talenten: zij danst en zingt. ‘Allons, Didi, chante!’... Maeterlinck steekt de vinger in de hoogte en fluit een deuntje. En dadelijk wipt kleine Didi op haar slanke achterpootjes en huppelt en kwispelt in 't ronde, | |
[pagina 1165]
| |
terwijl zij eigenaardig jankt en huilt, het blonde neusje parelvochtig, het fijne snoetje grappig open in een donker holletje. Hij woont daar in de mooie streek herhaaldelijk door Maupassant beschreven: de eindeloos zich uitstrekkende, op en neer golvende korenvelden, een grijsgroene zee in de lente, een gouden zee in zomer, met ieder verre dorpje, en iedere verre hoeve als zoveel eilandjes van donkergroene, hoge bomen. 't Zijn als de frisse oasen in de brandende woestijn; en de dorpjes en de huizen die daaronder schuilen zijn van een schilderachtige ouderwetsheid: kerkjes met spitse houten torentjes midden in de bomen, en al de boerenwoningen en stallingen met reusachtig-grote strodaken en verweerde houten balken in de klei- of metselmuren, grillig van vormen en rijk-afgewisseld van kleuren, zoals men ze ziet afgedrukt op ouderwetse prenten. Daar had hij zijn geliefde, geduldigbestudeerde bijtjes, die nu alle dood zijn, maar onsterfelijk herleven in zijn meesterwerk La Vie des Abeilles; daar gaat hij nu weer werken aan een drama, dat nog eens, als zijn pas opgevoerde stuk Monna Vanna, een heel nieuwe ontwikkeling van zijn talenten voor de intellectuele wereld een blijde verrassing zal zijn. Het zou mij niet verwonderen als die geleidelijke evolutie hem eens bracht tot een superieure opvatting van het modern realistisch drama. Monna Vanna is al een vaste stap in die richting. Het kan haast niet anders of het moderne leven moet hem ook, vroeg of laat, een voortreffelijk kunstwerk inboezemen. Een superieur modern-realistische Maeterlinck! Een drama van hem, gegrondvest in ons alledaagse leven, en van daaruit stijgend en drijvend naar de ideale en toch ware sferen van zijn filosofische dichters-visie; een drama waarin werkelijkheid en ideaal één zullen worden! Om en boven ons heen zweeft het Groot Mysterie van het Leven, waarvan de onbekende werkelijkheid óns ideaal bevat. Niemand kent ze, die werkelijkheid, niemand weet ze te doorgronden, maar alles wat streeft om er iets van op te helderen, hoe weinig het ook zij, boezemt ons diepe, ontroerde belangstelling in. En daarnaar streeft hij, Maeterlinck, meer dan enig ander, ernstig onderlegd, sterk gewapend met wetenschappelijke kennis en filosofische dichtersintuïtie, onbelemmerd door enig be- | |
[pagina 1166]
| |
krompen godsdienstig dogma of geloof... Wat zal hij misschien nog heerlijk onze benauwde horizonnen verruimen! Voortdurend en herhaaldelijk heeft hij bewezen, dat hij kan wat hij wil, en voor een genie als het zijne staan alle wegen breed open. |
|