| |
| |
| |
Emile Claus
Mijn broeder in Vlaanderen
Aan hare Majesteit de Koningin der Belgen, die de laatste levensuren van Emile Claus met een glans van geluk overstraalde.
Ik hoop, dat men mij niet van ongepaste hoogmoed of verwaandheid zal beschuldigen, wanneer ik de grote Vlaamse landschapschilder mijn broeder, - mijn kunstbroeder in Vlaanderen - durf noemen.
Ik doe het enkel uit een innig en intens gevoel van piëteit, van liefde en samenhorigheid met hem. Wij zijn van dezelfde grond; wij hebben samen zoveel, in zoveel lange jaren door het schone Vlaanderen gewandeld; wij kenden dezelfde streken en dezelfde mensen; wij spraken dezelfde taal; wij waren één, absoluut één, in en met Vlaanderen.
Nu hij er niet meer is, krijg ik soms het gevoel alsof het land zijn ziel verloren had. De vogels zingen niet meer zoals zij deden, toen wij beiden ernaar luisterden; de mensen hebben andere gezichten; de vruchten en gewassen op het veld andere, doffere tinten. Iets is er dat geleefd heeft en nu dood is; iets dat treurt en verkleurt, alom... alom...
De vriend van Claus en mij, die mij vanmorgen aansprak, lijkt een andere geest te hebben, nu Claus niet meer, met al zijn sterke, felle levenslust tussen ons beiden staat; er is iets weg uit hem, zoals het weg is ook uit mij; en 't is alsof wij samen voelden, - die vriend en ik, - zonder het aan elkaar te durven bekennen, dat wij ineens van rijk armzalig zijn geworden en dat wij iets verloren hebben, dat geen ander mens of geen andere kracht ons ooit terug zou kunnen geven.
Velen zeggen: Claus is niet dood; Claus leeft ten eeuwigen
| |
| |
dage in zijn werk. Ik zeg: Claus leeft ten eeuwigen dage in zijn werk; maar naast dat werk zoek ik de man, die het geschapen heeft: die wondere mens, dat levenstrillend wezen, die flikkerende ogen, die lange, fijne, aldoor bewegende handen, dat wonder van levenskracht en levenslust, dat zijn overtollige volheid, zijn overrijke natuur als een magnetisch-aantrekkende kracht om zich uitstraalde. Wie hem ontmoette, kwam dadelijk en onweerstaanbaar onder zijn bekoring. Die ‘charme’ werkte zó algemeen en zó sterk, dat om het even wie: man of vrouw, arbeider, boer, burgerman, vorst, koning of koningin onder zijn invloed kwam.
Ik geloof niet, dat één enkel bezield, levend wezen onverschillig tegenover Claus kon staan.
Zó heb ik hem gekend, als tintelende en klaterende levensbron, o zoveel lange, schone jaren. Wat hebben wij samen al niet afgekeken en genoten in onze lange wandelingen en onze vele reizen, en wat een stroom van herinneringen tussen hem en mij! Hoe dikwijls heeft hij voor mij niet gejubeld: O! als ik schrijven kon! en hoe dikwijls heb ik niet geantwoord: O! als ik kon schilderen!
Hij kon niet schrijven; maar hij kon vertellen! Hij kon je, dát wat hij vertelde, voor ogen toveren en mimeren met zulk een ongelooflijk-levende intensiteit, dat je erom moest schateren, of je wilde of niet. Al wie dat ooit heeft bijgewoond, kan ervan getuigen; men kwam van uren verre om hem te horen en te zien. Hij was niet alleen een geniaal schilder, hij was ook een geboren, een geniaal komediant.
O! herinneringen... herinneringen... frisse, lieve herinneringen van zoveel schone, lang vervlogen dagen!
Ik wil er niet om treuren; zij hebben mij te veel schoonheid en weelde gebracht. Zij hebben mij dikwijls gesterkt in het leven. Zijn eigen voorbeeld was er een dat troostte en staalde.
Ik denk terug aan de dag toen ik hem voor de eerste maal zag. Het was op een glanzende augustusmorgen.
Augustus is voorzeker niet de mooiste maand om Vlaanderen te zien. De oogst is weg, het land ligt kaal, nog niet weer groengekleed door 't jonge rapenloof. Maar er zijn momenten in augustus, enkele dagen, slechts enkele uren soms, waarop Vlaanderen zó heerlijk mooi kan zijn, dat men er al de
| |
| |
verrukkelijke bekoring van de lente, al de milde weelde van de volop-zomer, al de rijke pracht van de schoonste herfstdagen voor vergeten zou.
Op zulk een dag, op zulk een ochtend was het dat ik de grote kunstenaar, die ik toen nog niet kende en die later een van mijn intiemste vrienden worden zou, voor het eerst ontmoette.
Hoelang is dat nu wel geleden? Voorzeker meer dan dertig jaar! Meer dan dertig jaar en, als ik er nu aan denk, zou ik nog de precieze plek kunnen aanwijzen waar het gebeurde en het tafereel van de omgeving beschrijven, alsof ik er nog steeds in verrukking vóór stond.
Het was langs een eenzame landweg, tussen de afgemaaide korenvelden. Het geel van de stoppels bedekte de grond als een tapijt van goud en daarop stonden de schoven tot in 't oneindige, als in elkaar gestrengelde gestalten onder de hoge, wijde hemel. Hier en daar tussen al dat geel en goud lag een klaverveld, gans roze van bloeiende trosjes en levend en ademend als 't ware van gonzende bijen en zacht-wiekende vlinders van allerlei kleur; en in het verschiet, over de wijde vlakte, lag het dorp, zijn witte huisjes met groene luiken en rode daken tintellachend in de zon, om de mooie antieke kerk met grijze kanteeltoren, die daar hoog en scherp verrees onder de blauwe hemel, als een seintoren aan de oneindigheid van de zee.
Daar naderde een groepje mensen in dat heerlijk tere en fijne landschap. Geen landbouwers of veldarbeiders, geen mensen van de streek: wandelaars, toeristen, die elk ogenblik stilhielden om te kijken en te bewonderen en elkander met grote gebaren de dingen aan te wijzen.
Het waren drie dames en drie heren. Dat is nu vijfendertig jaar geleden en nog kan ik precies beschrijven, zonder mij in een enkel detail te vergissen, hoe zij eruit zagen en hoe zij gekleed waren.
De dames vielen het sterkst op. Er was een enorme zware en grote dame bij en die droeg een donkergroene japon en een schel oranje zijden blouse. De dame, die naast haar liep, was kleiner van gestalte, maar gezet en ook opvallend, want zij droeg een witte hoed en een lichtroze blouse en haar ietwat
| |
| |
vol gezicht was sterk gepoeierd. De derde en jongste dame zag er het eenvoudigst uit: zij had een frisse kleur en heel lichtblond, bijna geel haar, en droeg een witte mousseline-japon met blauwe mouches, die haar jeugdig en heel aardig stond.
Bij de heren was er een, die dadelijk heel sterk opviel. Hij liep kaarsrecht met vierkante atletenschouders; hij had ros haar en een opgeborstelde, rosse snor; hij droeg monocle en een matelothoed; hij had een donkerblauw, kort jasje en een witlinnen broek aan.
De tweede, die naast hem liep, en kort en klein en rond en dik was; deed onwillekeurig denken aan een aardig aangekleed zwijntje, dat op zijn achterste poten zou tippelen. Hij liep met heel kleine, korte, vlugge pasjes om de anderen bij te houden en hijgde wat, en transpireerde in de warmte en moest nu en dan met een hagelwitte zakdoek zijn beslagen lorgnet schoonvegen.
De derde, eindelijk, was een tamelijk lange, zeer magere, fijne man, met enigszins ingevallen borst en smalle schouders, die een dun, lichtgrijs pak en een klein, rond, zwart-vilten hoedje droeg. Hij scheen de meest geanimeerde van het hele troepje; elk ogenblik stond hij stil om een of ander aan te wijzen; en daarbij schetste hij vaak brede gebaren met armen en handen, die de ganse horizont schenen te vullen.
Soms bleef hij ook staan als om iets te vertellen en toen kwamen al de anderen om hem heen gedrongen en onmiddellijk galmde geluid van uitroepingen en gelach op.
In deze tegenwoordige tijd, waar vele vrouwen vrijwel naakt op straat lopen, of dermate ‘gekleed’ zijn, dat het bedekte lichaamsgedeelte enkel schijnt te dienen om het ongedekte beter te doen uitkomen, zou het toilet van bovengemelde dames nauwelijks opgemerkt worden; maar in die tijd scheen het, qua kleur althans, iets zó buitensporigs en gewaagds, dat, overal waar zij langskwamen, zich een samenscholing vormde, die in onbehouwen nieuwsgierigheid achter het troepje meeliep. De boeren op het land plantten hun spade in de grond om met verbazing te kijken; de boerenmeisjes kwamen met kreten, als benden wilde vogels, uit de openstaande wagenpoorten en hekken van de hoeven gevlo- | |
| |
gen. Er werd gegild, gelachen, gefloten; ik kreeg een angstgevoel over mij, voor mogelijke molestatie. Het eigenaardigste was, dat de zes wandelaars er zogoed als niets van merkten. Zij hoorden wel het gelach en gegil, maar schenen in de verste verte niet te beseffen, dat het hen gold. Bij de ingang van het dorp bleven zij eventjes aarzelend staan, door de nieuwsgierige bende op korte afstand gevolgd.
De magere heer met veel gebaren keek als 't ware zoekend om zich heen; en mij ziende, kwam hij eensklaps naar mij toe en vroeg mij, met een aardige glimlach en innemende vriendelijkheid:
- Pardon, meneer, zoudt ge mij niet kunnen wijzen, waar hier een bakkerij te vinden is? Die dames zouden gaarne wat koekjes kopen.
Ik wees hem de richting; doch daar waren twee bakkerijen dicht bij elkaar: een goede en een andere, die minder recommandabel was; en vrezend dat ze zich wellicht vergissen zouden, liep ik een eindje met hen mee.
- Wie, zijn dat? Wie zijn dat? kwamen de dorpelingen mij bestormen, toen het troepje in de bakkerij verdwenen was.
- Ik weet er niets van! zei ik. En ik wist het ook niet. Hoe kon ik op dat ogenblik vermoeden, dat die zes, mij totaal onbekende mensen in de loop der jaren van mijn trouwste en intiemste vrienden zouden worden!
De reusachtige dame in groene rok en fel-oranje blouse was de vrouw van de beeldhouwer Van der Stappen; en het kleine, rond, dik mannetje, dat op een aangekleed zwijntje leek, was Van der Stappen zelf.
De sterk gepoeierde dame met witte hoed en roze blouse was de vrouw van de beroemde romanschrijver Camille Lemonnier; en de flinke man met vierkante atletenschouders in kort blauw jasje en witlinnen pantalon was Lemonnier zelf. De jongere dame in witte mousseline met blauwe mouches was mevrouw Emile Claus; en de fijne, magere man met levendige gebaren was Claus zelf: mijn toekomstige broeder-in-Vlaanderen!
Ruim vijfendertig jaar is dat geleden, op een glanzende, stralende morgen als deze, waarop ik dit schrijf. En van de zes personen, die op die zalige ochtend door Vlaanderens heer- | |
| |
lijkheid wandelden, is er maar één in leven meer: mevrouw Claus!
Er moest een bundel worden samengesteld van de ‘verhalen’ van Claus, evenals er tentoonstellingen van zijn schilderwerken zijn geweest en nog meer zullen komen.
Dikwijls heb ik er hem toe aangemoedigd, maar hij heeft het nooit willen beproeven. ‘Ik zou niet kunnen, het zou niet léven’, was telkens zijn antwoord. 't Is mogelijk, waarschijnlijk zelfs. Je moest het door hem zelf zien en horen voordragen, met zijn gestes, zijn intonaties, zijn onverwachte, verrassende wendingen en de guitigheid van zijn gezicht, en de flikkering van zijn felle ogen. Sommige van die verhalen zijn legendair geworden onder zijn vrienden en kennissen; en de ‘vertoning’ ervan, - want het was telkens een echte vertoning - deed zelfs vreemdelingen, die geen drie woorden van zijn eigenaardig sappig Vlaams verstonden, tot tranen schaterlachen. Aldus b.v. om de beroemde geschiedenis van ‘de kuipe roapen’.
Claus was de jongste van een - laat ik mij niet vergissen - gezin van zestien kinderen en werd door zijn ouders altijd ‘'t jongetje’ genoemd. De oudere broers en zusters waren getrouwd en weg; hij leefde alleen met zijn vader en zijn moeder, te Vijve-Sint-Elooi, halfwege tussen Gent en Kortrijk, waar zijn vader een vlashandel en een boerderijtje had. Zij hadden zogoed als geen vreemde hulp of bediening en, als er ergens een boodschap te doen was, werd meestal ‘'t jongetje’ daarvoor gebruikt. Op zekere dag constateerde de oude Claus wat laat, dat hij geen voeder, met name geen rapen meer had voor zijn koeien. Dat was erg, 't ging winter worden, het eten voor de beesten was schaars, de nood dwong en na heel wat heen en weer gepraat tussen vader Claus en zijn vrouw werd besloten, dat men ‘'t jongetje’ zou zenden met een kruiwagen naar Stien, een goede kennis, om een ‘kuipe roapen’ te leen te vragen. De oude Claus deed het duidelijk aan ‘'t jongetje’ voor, hoe hij dat vragen moest.
- Boas Stien, de komplimenten van voader en moeder, of g' ulder nie 'n zoedt willen 'n kuipe roapen lienen; da ze z'ou zue gauwe meugelijk zullen were geven. Hè-je 't verstoan,
| |
| |
jongetje? Zeg ne kier hoe da ge 't zeggen moet.
- Boas Stien, de komplimenten van voader en moeder, of g' ulder nie 'n zoedt willen 'n kuipe roapen lienen; da ze z'ou zue gauwe meugelijk zullen were geven.
- Goed, jongetje; zilt ge 't onderwig niet vergeten? Ala, hoast ou moar.
Daar is me ‘'t jongetje’ met kuip en kruiwagen op weg. 't Is 'n tamelijk verre tocht; de wegen liggen slijkerig, 't begint al te schemeren. ‘'t jongetje’ haast zich, af en toe zijn van buiten geleerd lesje halfluid opzeggend: ‘Boas Stien, de komplimenten van voader en moeder of da g' ulder nie 'n kuipe roapen’... Zo landt hij eindelijk op het boerderijtje aan. Dat treft: juist komt baas Stien uit zijn stal en ‘'t jongetje’ gaat naar hem toe, tikt groetend aan zijn pet en zegt: ‘Boas Stien, de komplimenten van voader en moeder of g' ulder nie 'n zoedt willen 'n kuipe roapen lieven, dan ze z'ou zue gauwe meugelijk zullen were geven’.
- 'n Kuipe roapen! Wie zij-je gij? vraagt Stien, ‘'t jongetje’ vorsend aankijkend.
Mielke Cloays, 't jongetje van Sander.
- Ha joa joa, 't jongetje van Sander! Ha!... 'n kuipe roapen! Ha... wa zoe 'k zeggen? We'n hên wij nie veel roapen mier... en Belle moet te noaste moand kalven. 'k Zal 't ne kier aan de bezinne vroagen. - Hè? Moedere?... Sanders jongentjen es hier mee de komplementen van Sander en zijn vreiwe of da we nie 'n zoen keunen 'n kuipe roapen missen? Wat denkt ou doarvan?
De boerin staat aan het verste eind van de boomgaard, Stien moet hard roepen om zich te doen verstaan; en, als de vrouw eindelijk verstaan heeft antwoordt zij, op dezelfde harde toon:
- Ha!... 'n kuipe roapen... en Belle die te noaste moand moe kalven! Ha joa... ge weet gij uek zue wel of ikke... Weet-e wat-e, 'k zal 't ne kier aan de koewachter vroagen. Saveer! Saveer! Hé, Saveer!
Saveer staat nog verder van de boerin verwijderd, dan de boerin stond van haar man; en daarom roept zij dan ook, met de handen als een trechter aan de mond:
- Saveer, Sanders jongentjen es hier, die komt vroagen of da
| |
| |
we nie 'n zoen keunen 'n kuipe roapen missen. Wat denkt ou doarvan?
Saveer, die nog in de schemering op zijn spade stond gebogen, richt zich langzaam op en veegt langs achter de handen aan zijn broekspijpen af. Dan spuugt hij en eindelijk klinkt zijn diepe, holle stem:
- Ha!... 'n kuipe roapen... en Belle die te noaste moand moe kalven...! Ha...! Wa moe 'k ik doarvan zeggen, bezinne! We'n keunen wij toch moar huel slecht roapen missen, denkt het mij. Dat 't zue donker nie 'n wierde, 'k zoe ne kier goan kijken hoevele da we 'r nog wel hên.
Het slot was dat ‘'t jongetje’ zijn ‘kuipe roapen’ niet kreeg en dat hij, thuis gekomen, heftig door zijn vader werd beknord. - Hoe hè je 't gevroagd? bromde de oude. En ‘'t jongetje’ antwoordde gedwee, met tranen in de ogen en snikken in de stem:
- Boas Stien... de komplimenten... van voader en moeder... of g'ulder nie... 'n zoedt willen... 'n kuipe... roapen lienen; ...da ze z'ou... zue gauwe meugelijk... zoen were geven...
- En g' hèt gezeid da ge Sanders jongentje woart? vorste de oude.
- Joajik... voader...
Ik herhaal het nog eens: je moest dat door Claus zelf horen vertellen. Zoals hij dat acteerde en mimeerde was 't een poëem van boerse sluwheid en listige langdradigheid. Je zag de verschillende personen levend vóór je optreden; je zag ze bewegen, je hoorde ze spreken, je rook als 't ware de onzichtbare, het gehele verhaal doordringende ‘kuipe roapen’. Misschien twintig keer heb ik die historie horen voordragen en telkens was het 't zelfde en toch weer fris en nieuw en anders, als een bron van onuitputtelijke leute en schalkse geestigheid. Ik heb het hem eens horen doen voor Coquelin Ainé, die er natuurlijk geen woord van begreep; en de grote comédien kraaide het letterlijk uit van dolle pret.
O! herinneringen... herinneringen! Wie met zijn herinneringen aan Emile Claus begint, kan niet meer uitscheiden. Ik heb een goede vriend van Claus gekend, die hem niet kon ont- | |
| |
moeten zonder dadelijk in een lach te schieten. ‘Waarom lacht ge toch altijd als ge Claus ziet?’ vroeg ik hem eens. ‘Ik weet het niet’, antwoordde hij; ‘alleen maar omdat ik hem zie!’ Zijn blijde, zonnige kunst straalde op zijn ganse wezen af. Ik zou over de prachtige kunstenaar willen schrijven en telkens wijk ik weer af, naar de geestige, guitige, levenstintelende man.
Het was als een vuurwerk: het sproeide en sproedelde uit hem naar alle kanten.
Wij maakten samen eens, met nog een paar vrienden, een fietstocht in Frankrijk. Tegen de avond kwamen wij in Chantilly aan en toen wij, in het goed hotel dat daar is, kamers wilden bestellen, bleek het dat er geen plaats meer voor ons was. Wij moesten het ergens anders gaan zoeken en vonden eindelijk een onderdak in een vrij miserabel herbergje, op kleine, vunzige, zolderkamertjes.
Dit kon evenwel ons goed humeur niet verstoren; en, na een tamelijk ‘harde’ nacht, vonden wij elkander terug in het rommelig tuintje, dat achter het herbergje lag.
Het weer was warm en mooi; en, liever dan in de duffe gelagkamer ons ontbijt te nemen, besloten wij dit te gebruiken in het tuintje, aan een half-vermolmde houten tafel die daar stond, in de schaduw van een prachtig-bloeiende en heerlijk geurende vlierboom.
De vieze, slaperige waardin bediende ons. Het brood was zuur, de boter rans en de koffie met melk werd ons voorgezet in recipiënten, die wel op waskommen leken. Een paar vrienden waren zeer ontstemd.
- Hoe kan je daaruit drinken! 't zijn soepterrinen! mopperden zij.
- Volstrekt niet! meende Claus. - Kijk maar; jee doet zo... Hij nam de reuzenkop in beide handen en bracht die aan zijn lippen. Fel keken, zijn ondeugend-flikkerende ogen ons over de rand aan. Langzaam ging het ding in de hoogte, steeds hoger, hoger..., tot hij hem plotseling, met een ruk, als een hoed, boven op zijn hoofd zette. Meteen liet hij beide armen zinken en keek ons roerloos-starend aan.
- Begrijp je hoe praktisch! riep hij. - Je bent gevoed en meteen gecoiffeerd. Vooruit maar!
| |
| |
Er was geen kwaad humeur bestand tegen zulke dolle invallen. Je schaterde het uit of je wilde of niet en je slikte zonder verder brommen je zuur brood, je ranse boter en je drabbige koffie.
Een ander maal - 't was ook in Frankrijk, maar toen reden we per auto - waren we verdwaald geraakt, ergens in een verloren gat van de Vogezen. We kwamen daar in een smalle, sterk stijgende, modderige kronkelweg, waar zeker nooit een automobiel was langs gereden.
Er stonden daar enkele pittoreske huisjes, met bloemen vóór de geveltjes en de mensen kwamen op hun drempel staan om ons voorbij te zien ploeteren.
- Je me suis trompé de route, zei met bezorgd gezicht de Franse vriend, die met ons was en die op zich genomen had de weg te wijzen.
- Mon cher, antwoordde Claus, naar de nieuwsgierige gezichten op de drempels kijkend, - on dira que nous venons chercher une nourrice par ici.
Hoe kreeg hij het in zijn hoofd en hoe kon de opmerking zo raak zijn! Zo iets kan je niet ontleden, je moet dat voelen; je moet je die jaren herinneren toen rijke dames tegen de tijd van hun bevalling of die van hun dochter op zoek - op jacht zou men wel kunnen zeggen - gingen achter minnen, en wel voornamelijk in zulke verloren hoekjes van het platteland, zoals dat waarin wij verdwaald waren. Een bulderlach steeg uit de auto op; ik herinner mij dat ik de motor even stop moest zetten; ik kon letterlijk niet meer sturen door het overweldigend schaterlachen.
Nog een andere maal -'t was in Bretagne - reden wij in een verlaten streek, langs een van die kaarsrechte door stekelig struikgewas omlijste wegen, die geen eind schijnen te hebben. Wij reden reeds uren en uren, aldoor dezelfde desolate eenzaamheid, met slechts hier en daar een kleurloos, wrakkig boerderijtje, dat eerder op een beestenstal dan op een mensenwoning leek, toen eensklaps, uit een zijweg, vlak vóór de auto, een troep van wellicht, vijfenzeventig of honderd kalveren kwam gehold. Ik remde met alle kracht, nog juist bijtijds;
| |
| |
en de ganse kalverentroep stelde 't op een drafje en rende zo vóór ons uit. Er was geen hoeder noch geleider bij die troep; zelfs geen hond; dat liep zomaar op zijn eentje, compact vóór ons uit, een stofwolk opjagend, waaruit af en toe kleine keitjes en kiezeltjes ons tot in het gezicht vlogen.
De weg was breed genoeg en omzoomd door malse grasranden; ik spitste mij op 't ogenblik waarop ik rechts op links voorbij zou kunnen. Telkens dacht ik de gelegenheid te kunnen waarnemen; telkens draafde de troep wat opzij en gaf ik alvast gas; maar telkens ook, op 't laatste ogenblik, sprong een of ander van die domme dieren dwars over de weg, brak mijn ‘élan’ en gaf de kudde weer gelegenheid als een compacte massa vóór de wagen heen te draven.
't Werd iets wanhopigs en bespottelijke. Claus en een Franse vriend, die achter in de auto zaten, bulderden van 't lachen; en ik vroeg mij af hoe en waar dat in godsnaam moest eindigen, toen eensklaps, gans onverwacht, de hele bende rechts een zijweg insloeg en in een stofwolk tussen het kreupelhout verdween.
- Mon cher, hoorde ik Claus in een lachbui tot de Fransman zeggen, - ils vont parler de ça ce soir, à l'étable!
Ik schrijf maar door over hem, en spring daarbij van de hak op de tak, nu eens ernstig, dan weer guitig, zoals hij zelf deed, in zijn complexe, altijd verrassende ontboezemingen. Al wie hem goed kende, was dol op hem en vele van zijn vrienden kwamen 's zomers in Vlaanderen alleen om hem te ontmoeten.
Aldus de dichter Verhaeren.
Verhaeren logeerde bij ons buiten en een van zijn eerste vragen was:
- Hoe gaat het met Clausken? Hij sprak nooit van Claus, altijd van ‘Clausken’.
- Clausken maakt het best, zei ik; - hij is pas terug uit Amerika.
- Is hij in Amerika geweest?... En vertelt hij daarvan? gilde de geestdriftige Verhaeren, overeind wippend.
- En hoe! antwoordde ik.
Verhaeren was niet meer te houden van uitgelaten vreugd en
| |
| |
opgewondenheid.
- Ga hem toch halen, direct, met je auto! smeekte hij.
- Meen je 't in ernst?
- Op mijn knieën! bad Verhaeren.
De auto kwam voor en ‘Clausken’ werd gehaald.
Maar je moest oppassen met ‘Clausken’. Je mocht hem volstrekt niet abrupt vragen: ‘Toe, vertel nu eens iets grappigs, Clausken?’
Als je dát deed werd hij kil en je kreeg niets. Het moest vanzelf komen, geleidelijk, naarmate hij er ‘in’ geraakte. Het weer was mooi; wij zaten buiten, in tuinstoelen, vóór het huis en het gesprek ging eerst heel ernstig, met wederzijdse vragen naar gezondheid en nieuws van familieleden en vrienden. Maar achter zijn lorgnet zag ik Verhaerens ogen guitig tintelen van moeilijk ingehouden lachlust; en eindelijk kwam het eruit:
- En je reis, Clausken? Hoe was die?
- Goed! zei Claus. - Ik ben in Pittsburgh geweest.
- In Pittsburgh! echode Verhaeren, alvast een proestlach smorend. - En hoe was het daar?
Claus keek hem strak aan; en van lieverlede gingen zijn ogen ondeugend aan 't flikkeren. - Ha,... ja ja... ik begrijp het al,... die heeft je daar natuurlijk van verteld, zei hij, naar mij wijsvingerend. - Kom er dan maar dadelijk voor uit. Wat moet ik ‘vertonen’? De wandeling in 't stadspark of 't bezoek bij Westinghouse?
- Allebei! Allebei! jubelde Verhaeren, zijn beide armen in de hoogte.
- Welnu, begon Clausken heel gewoon, - dat is iets enorms, iets formidabels, die Westinghouse fabriek. Ik werd er heel vriendelijk ontvangen door een van de directeuren; en die gaf mij zijn zoon - een heel aardig en ontwikkeld jong mens - tot geleide, die mij heel de inrichting heeft laten zien. Die jongeman was in zijn kleren niet te onderscheiden van een gewoon werkman en, naar ik vernam, was hij daar ook, jaren lang, als gewoon arbeider, werkzaam geweest. Hij kende dan ook alles op zijn duim, maar geurde daar volstrekt niet mee. Hij bleef aldoor doodeenvoudig en buitengewoon flegmatisch.
| |
| |
- Ja, ...heus... buitengewoon flegmatisch...? echode weer Verhaeren, reeds bij voorbaat genietend.
- Ja! herhaalde Claus... - buitengewoon flegmatisch. Hij liet je de ontzettendste dingen zien en bijwonen, zonder dat een spier van zijn gezicht bewoog. Het enige wat hij deed, - en dat kwam mij wel heel vreemd voor, - was het onderste gedeelte van zijn gezicht - dat wil zeggen: mond en kin - naar rechts of links trekken, terwijl hij sprak, al naar gelang hij rechts of links iets wilde laten zien of wenste uit te leggen. - Pfoe...! barstte Verhaeren plotseling in een schaterlach uit. Claus was opgestaan en begon te maneuvreren. Hij kende geen Engels, maar hij deed alsof hij 't wel kon en de klanken, die hij daarbij uitstootte, waren van een onweerstaanbaarkoddige grappigheid.
- Welloahwah allouwah to the left, ging het met diepe buik- en neusklank; en meteen trokken zijn mond en spitse kin met puntbaardje helemaal naar links.
Verhaeren schaterde.
- Ieowallewah iowa to the right, ging Clausken met strakflikkerende ogen voort; en de hele onderhelft van zijn mager gezicht trok, als door een touw bewogen, eensklaps scheef naar rechts.
Verhaeren zat te schokken van het lachen in zijn tuinstoel. Krampachtig hield hij zich met beide handen vast aan het tuintafeltje, dat vóór hem stond, en zijn ogen traanden achter de blikkerende, op zijn neus als 't ware dansende glazen van 't lorgnet.
- Hagijgieouwah left! voer Clausken onmeedogend voort. Verhaeren kraaide.
- Ieouwa - hajouwa right!
- Schei uit! gilde Verhaeren, die stikte in zijn schateren.
- Hajoewa left.
Werkelijk, je moest om genade smeken. Het was te dol om aan te zien en aan te horen. Eindelijk staakte Claus zijn gek gedoe en, eensklaps ernstig, vertelde hij waarbij het kwam, dat ze daar in Pittsburgh zo raar spraken.
Pittsburgh was een oord met grote staatsgevangenissen. De gevangenen werden twee of drie keer per dag op een binnenplaats gelucht, waar zij wel samen mochten wandelen,
| |
| |
maar zonder mett elkaar te praten. Dat trachtten ze natuurlijk toch te doen; en, om de waakzaamheid van de cipieren te verschalken, praatten zij niet met de gevangene die vóór hen liep, maar wel tegen degene die onmiddellijk achter hen aankwam, wat dan gebeurde op doffe toon, zonder om te kijken, en met scheertrekking van de mond, rechts of links, naar achteren.
Die gewoonte was door de ontslagen gevangenen overgebracht in het gewone leven; en zo kwam het, dat je in Pittsburgh, waar zoveel gevangenen zaten, of gezeten hadden, ook zoveel lui aantrof, die deze eigenaardige wijze van spreken hadden overgenomen.
Aldus, tenminste beweerde Clausken, die het uit goede en vertrouwbare bron zei vernomen te hebben.
- En wat nog meer, Clausken? vroeg Verhaeren toen hij op adem was gekomen.
- Over Pittsburgh? vroeg Clausken.
- Over Pittsburgh en ook andere plaatsen, lachte de dichter.
- Pittsburgh is een donkere, zwarte stad vol rook en kolendamp; zei Claus. - Er hangt een grauwe sluier over alles en de zon is er dof-koperkleurig en nauwelijks zichtbaar.
- Ik ging er even wandelen in 't stadspark, met dezelfde jongeling, die mij bij Westinghouse had rondgeloodst. De bomen zijn er zwart, het gras ziet er grauw en 't is of je de bloemen door een berookt glas bekijkt. Maar wat mij 't meest van al trof, was het ongelooflijk groot aantal merels, die er rondvlogen.
- Hoe kom je hier aan al die merels? vroeg ik de jongeman. Hij lachte heel even met een lachje, dat zijn goudtanden liet zien en antwoordde, om beurten vlug zijn mond naar rechts en links trekkend.
- Dat zijn geen merels; 't zijn gewone mussen!
En, waarachtig, 't waren doodgewone mussen, maar dik van 't roet en zwart als merels. Ik zag met verbazing de brutale, welbekende snuiten onder de dikke roetlaag en waar ze opvlogen stoof er zwart van ze af. Ik had er graag een paar in een kooi naar hier gebracht om te laten zien.
| |
| |
- Ik ben ook in Washington geweest, voer Clausken voort en dat is, na 't zwarte Pittsburgh, een helderwitte stad. Je stapt er uit de trein en vlak vóór 't station staan daar een aantal grote auto-cars met kerels, die armzwaaiend wenken om je plaats te doen nemen.
't Is om de stad te bezichtigen. Je stapt dus in een van die dingen en daar begint het.
Naast de stuurman zit een kerel, gewapend met een enorme spreekbuis. Even houdt de auto voor een groot, maar vrij banaal en poenig-uitziend gebouw stil. De man met de spreekbuis keert zich naar de achter hem zittenden om; en, terwijl hij met de hand naar het poengebouw wijst, brult hij door zijn hoorn:
- Clark, miljardair!
Je moest dat Claus zien en horen nadoen. ‘Claaak!’ riep hij, of er wel drie of vier a's in waren; en meteen had je 't complete beeld van Amerikaanse poenigheid en bluf, van dat kinderachtig volk, dat knielt voor geld en materieel succes.
- Even verder, voer Clausken voort, terwijl Verhaeren alvast weer zat te schokken van het lachen; - even verder staat alweer de auto stil en de man brult door zijn spreekbuis: - Rockefeller... miljardair!
Weer raas je voort, weer stop je, weer brult de kerel, een poengebouw aanwijzend:
- Johnson, miljardair!
Zo gaat dat voort van poen-paleis tot poen-paleis, tot je de hele stad hebt afgemiljardaird. Eindelijk brengt de auto je vóór 't station en daar komt een andere kerel op je afgevlogen, met zijn handen vol fotografie-kaarten. Wat is dat? Moet je nu ook nog de foto's van de poen-paleizen meenemen? Neen; 't is je eigen foto, die je wordt aangeboden. Je bent geknipt met al je mede-toeristen in de wagen, zonder dat je 't merkte, vóór 't huis van Claaak of Rockefeller en daar heb je al de reprodukties ervan, die je voor een paar Amerikaanse centen kunt kopen.
Verhaeren zat te schokken van het lachen. ‘Encore! Encore!’ riep hij onbedaarlijk, terwijl hij met beide handen het tuintafeltje omklemde, dat onder zijn uitbundige vrolijkheid heen en weer schudde.
| |
| |
En Claus vertelde... Aldoor kwamen nieuwe herinneringen in hem op, die hij met de daarbij passende woorden en mimiek voordroeg.
- Hoe zijn de vrouwen ginder; vertel ons daar eens iets van? vroeg Verhaeren.
- Mooi! zei Claus; - maar hard en kil; en vreselijk verwend door de mannen, die als kinderen voor hen beven. Dat heeft ze arrogant gemaakt. Ze doen affirmatief en denken alles best te weten. Elles n'ont pas de mélancolie...
Claus zelf scheen niet onder melancholie te lijden, terwijl hij over de Amerikaanse vrouwen sprak; want hij schoot eensklaps in een lach en vertelde, naar aanleiding van het gesprek over Amerikaanse vrouwen, een grappig avontuur, dat hem eens in New York overkomen was.
Hij moest die avond naar een groot officieel diner en was in zijn hotelkamer bezig met zich te verkleden. Het was laat geworden, de tijd drong en er haperde iets aan zijn toilet, waarvoor hij de hulp van een kamermeisje nodig had. Hij drukte op een belknop en, na enige ogenblikken werd aan zijn deur geklopt en, op zijn ‘Entrez!’ ging die open en stond de gebruikelijke, dienstdoende neger vóór hem. Dat was nu niet precies wat Clausken wenste: hij moest het kamermeisje hebben. Maar, met zijn gebrekkige kennis van het Engels, wist hij niet hoe hij die noemen moest. Hij liep, half aan- half uitgekleed, zenuwachtig om de neger heen; en eindelijk riep hij, met grote gebaren:
- I want... a woman!
- O, no no, Sir; not here! riep de neger met rollende ogen.
- I must... a woman! drong Claus gebiedend en kwaadaardig aan.
De neger vluchtte weg, snokte de deur achter zich toe. Claus, radeloos, donderde van woede. Het moest, het moest, hij was reeds te laat; en weer drukte hij op de schelknop.
Daar ging de deur langzaam open; en vóór hem, gevolgd door de neger, die als een zwarte duivel in het gangetje bleef staan, verscheen een wezen zonder sekse, waarvan Claus haast schrikte - een soort geraamte onder een japon, met een bril op en haarpieken als van een stekelvarken.
- You want, Sir...? vroeg een sissende mond zonder lippen.
| |
| |
-, Haha!... a woman! jubelde Claus; en met zenuwachtige vingers liet hij haar zien wat vastgenaaid moest worden, terwijl de neger, gerustgesteld, langzaam in de duisternis van 't gangetje terugweek.
O, mijn vriend, mijn broeder-in-Vlaanderen, wat hebben wij samen veel afgelachen! Maar wat hebben wij ook samen soms diep, en ernstig, en intens genoten!
Ik herinner mij nog die ochtend, die malse, glanzende, stralende juniochtend, toen ik je kwam opzoeken in je atelier en toen de gedienstige mij berichtte, dat je met je schilderdoos het veld waart ingegaan.
Zij wees mij de richting en ik volgde je schreden. Het gras lag natbedauwd, het koren stond hoog en vol met rode en blauwe en witte en paarse bloemen en de leeuwerikjes kweelden in de hoge blauwe hemel, dat het een liefde was. Langs pittoreske, ouderwetse boerderijtjes, met strodaken en kleuren-luikjes, kwam ik aan de boord van de Leie, daar waar die hoge olmen staan, als een scherm van pracht en weelde vóór de wijde, zonnig-groene uitgestrektheid van de weilanden, waar de schone, vette koeien zo kalm en zo vreedzaam liepen te grazen. Je ogen rustten er met zoveel liefde op het zachte tafereel en ginds verre, over de kronkelende Leie en de, tintelende weilanden heen, lachte het heel klein dorpskerkje, gans wit met puntig-grijze torentje en donkere, vierkante raampjes. Wat was dat alles mooi en fijn en vol van landelijke, intieme poëzie! Ik zie je daar nog staan, toen, je mij nog niet zag: dun en donker silhouet onder de hoge bomen op de berm, met je welbekend rond hoedje op, met in je linkerhand 't palet en in je lange, magere rechterhand 't penseel, dat rustig borstelde.
Je leek me daar geen schilder meer, die er vóór zijn impressie staat; je leefde zo op in je werk, dat je daar als een deel van 't landschap werd, een brok natuur, medelevend, in onbewuste harmonie, de schone zachte rhythmus van de gehele omgeving. De blanke wolkjes zeilden in de blauwe hemel en weerkaatsten zich in 't donkerstille water, de karekiet zong dromerig in het oeverlis en ook jij stond daar op de bermkant als een grote, fijne vogel, die in contemplatie het ganse wijde
| |
| |
tafereel van schoonheid overziet en in zich opneemt.
Heb ik je diep gestoord in je werk op die heerlijke morgen? Ik heb mij stil gehouden tot je mij achter je ‘voelde’ en met een juichkreet naar mij omkeek.
En wat hebben wij samen ons schoon Vlaanderen liefgehad die ochtend...!
Schilderen was voor Claus een hartstochtelijk genot en ook wel eens een schrijnend lijden.
Ik herinner mij dat prachtig schilderij van hem: ‘De koeien zwemmend over de Leie’, dat nu in het Brussels, museum prijkt en dat ik destijds zag ‘worden’. Iets dat Claus aanhoudend vóór dat reuzendoek deed jubelen, was het rood krulhaar van de koewachter, die op de veerpont naast de koeien overstak. ‘Zie me dat haar!’ herhaalde hij telkens. ‘Is het niet net goud en vuur in de gloed van de zon?’ En hij schilderde daaraan, geestdriftig, nooit verzadigd, nooit tevreden, voortdurend nieuwe gamma's in dat kleurenhaar ontdekkend, al naar gelang van de lichtspelingen van het water in de zon.
Hoe groot was dan niet mijn verbazing, mijn schrik, zou ik haast zeggen, toen ik enkele dagen later, mijn vriend opzoekend aan de oever van de Leie, waar hij aan het werk was, het konterfeitsel van de koewachter op het schilderij zag afgebeeld... zonder haar!
- Wat is dat! kreet ik.
- Bekijk hem! antwoordde Claus neerslachtig.
Ik keek naar het koewachtertje op de pont en herkende hem haast niet meer. Al zijn mooi-glanzende rosse krullen waren verdwenen; hij had zich laten millimeteren; hij zag eruit of hij helemaal geen haar meer had.
- Dat heeft hij verleden zaterdag laten doen, ter gelegenheid van de dorpskermis, om nu eens keurig-netjes voor de dag te komen, naar hij meent! zuchtte Claus. - Hij heeft mijn schilderij bedorven; in wanhoop heb ik hem ook op 't doek gemillimeterd en nu moet ik wachten tot het haar weer in zijn krullen groeit.
Wachten!... Daar had een vibrerend artiest als Claus geen geduld voor. Te veel andere boeiende onderwerpen trokken
| |
| |
zijn onverzadigbare werklust; hij wachtte enkel tot het haar een ietsje weer was bijgegroeid; en zo staat nu de koewachter op het prachtig schilderij, dat geenszins bedorven is, zoals Claus vreesde, maar dat hem toch telkens weer hinderde als hij 't zag, omdat het in zijn oog, met die vlammende en tintelende rosse krullen, nog zoveel mooier had kunnen zijn.
O! die schilder-avonturen van Claus, ze zijn eindeloos en onuitputtelijk. Ik spring maar over vele jaren heen - wij vinden hem later wel weer als vroeger terug - om al zijn gekke en dolle histories te herdenken tijdens de oorlog, toen hij in Engeland vertoefde.
Eerst woonde hij een tijd in Wales, op een plaatsje dat Rhubina heet. Hij was er diep ongelukkig - hoe kon het anders voor een artiest zo innig gehecht aan zijn grond! - maar het schilderen was hem een fysieke behoefte en hij toog er toch maar op uit en tekende en schilderde, wat er in dat droeve oord nog te tekenen of te schilderen was.
Zo zat hij eens, half in een dichte heg verscholen, ik weet niet wat te pastelleren. Daar hoort hij eensklaps, achter zijn rug, in de heg een snuivend, gesnuffel. Hij kijkt om en meteen ziet hij de snoet van een hond tussen de blaren; en, achter die blaren en er overheen, de strenge snoet en de forse gestalte van een ‘constable’, die, over de heg heen, afspiedt wat hij daar uitvoert.
- Ik schrikte op, zo vertelde Claus - en hoorde meteen een barse stem, die iets uitte dat ongeveer klonk als:
- Whatarejedoïnthere?
- I painter... zei Claus, meteen opstaande.
- Nopaintinallowadere comelon!
- I... stranger... lichtte Claus toe, die maar enkele schaarse woorden Engels kende.
- Oahjeoioaohyoucomelon! riep de man met ongeduldig gebaar. En Claus begreep vagelijk dat hij aangehouden werd en mee moest met de policeman naar de bevoegde overheid. Daar gingen ze. De ‘constable’ had hem zijn tekening afgenomen en stapte in snelle pas, met zijn hond naast zich; Claus volgde wat hij kon.
Zij kwamen al spoedig bij een kazerne, waar een schildwacht,
| |
| |
strak als een stuk hout, vóór zijn huisje stond.
- A German spy! A German spy! klonk het uit de toestromende menigte.
Claus werd onder bewaking in een muurnaakte spreekkamer geduwd en de policeman verdween met zijn pastel.
Na enkele ogenblikken was hij daar terug met de tekening in de hand en een half spottende, half meewarige glimlach op 't gezicht.
- Hawèl? vroeg Claus in goed Vlaams, alsof die man dat kon verstaan.
- Major says the man who has made that must be mad.
- Hè! riep Claus.
- Mad! herhaalde de constable, met de wijsvinger aan zijn voorhoofd tikkend.
Claus begreep, dat hij als gek beschouwd werd en barstte in een lachkreet uit.
Hij kreeg zijn pastel terug en mocht ook verder schilderen; maar niet op de plek waar de policeman hem gevonden had. Daar was het ‘prohibited’.
Ze zijn legio, de avonturen van Claus in Engeland; en het een al gekker dan het andere. Hij was er vast van overtuigd, dat de oorlog maar enkele weken duren zou en vond het daarom ook niet de moeite de Engelse taal aan te leren. Bovendien had hij heimelijk 't land aan het Engels en de Engelsen. Hij hield niet van hun kunst, en ook niet van hun levenswijze. Hij vond, dat ze te veel hechtten aan uiterlijke vormen en veel te weinig aan het ‘fond’. Hun beleefdheid, hun generositeit waren er geen des harten. Hij had er altijd de indruk, dat hij van aalmoezen leefde.
Eens - hij was ondertussen naar Londen verhuisd - wou hij naar Hammersmith, om er een vriend op te zoeken. Men had hem goed uiteengedaan hoe hij er komen moest: die ‘bus’, die ‘underground’ en aan het zoveelste station uitstappen.
Daar zit mijn Clausken in de ‘tube’. Hij heeft er plaatsgenomen naast een droge, magere meneer, die de Daily News leest. De trein rolt en ruist, stopt even in stations, die zó vol behangen zijn met kleurige reclameplaten, dat Clausken slechts met heel veel moeite, en soms in het geheel niet, de
| |
| |
namen van de haltes lezen kan. Hij raakt ermeee in de war, agiteert zich, vreest dat hij te ver zal rijden, zodat hij weldra vraagt, in 't Frans, aan de Daily-News-meneer, die naast hem zit:
- Pardon, monsieur... Hammersmith...?
- Oh! no, no, much further away! antwoordt de man, even gesard over zijn lorgnet opkijkend.
De trein rolt, ruist, stopt.
- Hammersmith?... herhaalt Claus enigszins schuchter.
- Oh! no no, many stations yet... snauwt de man bepaald ontstemd en hij keert Claus de rug toe, om wel duidelijk te laten merken, dat hij er nu genoeg van heeft.
De trein rolt en Claus staat zachtjes op en gaat naast een andere meneer zitten, een paar bankjes verder.
- Pardon, monsieur... Hammersmith? vraagt Claus, zodra de trein weer vertraagt om te stoppen.
- Hammersmith? herhaalt de man heel vriendelijk: ‘No, Sir!’, en daarop volgt een hele reeks radde toelichtingen, waarvan 't verbouwereerde Clausken absoluut geen jota begrijpt. Hij dankt toch maar voor de gegeven explicaties en kijkt eens rond in de coupé, waar enkele gezichten, die zijn herhaalde vragen gehoord hebben, reeds vrolijk beginnen te worden.
Weer rijdt de trein, weer stopt de trein; en nu kijkt Clausken radeloos om zich heen, en vraagt zomaar, in 't algemeen:
- Hammersmith?... Hammersmith?...
Een soort gejoel gaat op: ‘No, no, he's mad! He's crazy!’ En armen zwaaien, en hoofden schudden, en monden schateren van het lachen, terwijl Claus, totaal ontredderd, nu maar overeind blijft staan, zich in het schommelen van de trein aan een handvatsel vasthoudend, klaar om eruit te springen. En weer rijdt de trein en weer vertraagt hij om te stoppen, als eensklaps alle handen naar buiten wijzen en een tiental stemmen tegelijk uitroepen: ‘Yes! Yes! Hammersmith! Hammersmith!’ terwijl de armen de beweging maken om hem, als 't ware met geweld, uit de trein te verwijderen.
Zo kwam Clausken, die geen Engels verstond, eindelijk te Hammersmith.
| |
| |
Een andere maal was het te Londen zelf, in de ‘bus’. Claus stond op de ‘bus’ te wachten en twee dames wachtten tegelijkertijd met hem.
Toen de ‘bus’ stopte, liet Claus de dames vóór en stapte vlug achter hen in. De conducteur vermoedde dat het één gezelschap was, en toen Claus hem geld toestak om zijn kaartje te betalen, vroeg hij iets dat in Claus' oren klonk ongeveer als:
- Ouwouwouwouwouw!
Claus dacht, dat hij te weinig had betaald en paste nog een geldstuk bij.
- Ouwouwouwouwouw! herhaalde de conducteur enigszins ongeduldig.
Claus dacht, dat hij nóg te weinig had betaald en legde weer een muntstuk bij.
- Ouwouwouwouwouw! riep de man bepaald kregel, terwijl Claus radeloos zijn schouders optrok.
Toen zei een van de dames - het waren zo min of meer dames; laten we zeggen ‘volksdames’ - iets, dat de hele ‘bus’ plotseling in een luid gelach deed uitbarsten. Claus had ondertussen plaatsgenomen op een van de banken; en, niet omdat hij iets begrepen had van het aardigheidje dat de ‘dame’ had gezegd, maar omdat hij al de andere reizigers van de ‘bus’ zo hartelijk zag lachen, lachte hij ook hartelijk mee. Een meneer, die naast hem zat, voegde daar, zich tot Claus wendend, lachend nog iets aan toe, dat Claus al even min begreep. Claus haalde zijn schouders op, opende zijn handen en antwoordde, in 't weinig Engels dat hij kon:
- I... not understand... I... stranger...
Plotse, algemene stilte als van consternatie in de ‘bus’ en alle ogen weinig vriendelijk op Claus gericht. Hoezo! Die man had meegelachen om een grap, waarvan hij niets begrepen had! Dat was natuurlijk alweer een spion, ‘a German spy’, zoals Londen er vol van liep.
Claus zag de wantrouwige, boosaardige, te allen kante op hem gerichte blikken en kreeg het er zó benauwd onder, dat hij zo gauw mogelijk opstond en bij de eerste halte uit de ‘bus’ stapte, mijlen ver nog van de plaats waar hij eigenlijk wezen moest.
‘Het is toch jammer’, vertelde hij mij later, ‘dat ik er nooit
| |
| |
achter ben gekomen, welk soort van aardigheid die, “dame” in de “bus” verteld heeft’.
Veel vreemdelingen, die 's zomers bij ons buiten kwamen, waren dol op Claus en snakten naar een bezoek aan hem en aan zijn atelier.
Het was ook telkens een verrukking. Zonneschijn, het huisje waar hij woonde, is een oud jacht-paviljoen, midden in een oude, mooie tuin met magnifieke bomen. Langs de voorkant, achter bloemenheesters en gazons, ligt de grote steenweg van Gent naar Kortrijk met zijn druk verkeer; aan de achterzijde, tussen de mooiste bloemenbedden, die men denken kan, glooit het terrein zacht naar beneden tot aan de oever van de zacht kronkelende, poëtisch-dromerige Leie. Daar heeft Claus meer dan veertig jaren lang gewoond en er ontelbare prachtdoeken in de onmiddellijke omgeving geschilderd.
Hoe innig-diep en fijn en hoe heerlijk die schone kunst doorleefd was, beseft men eerst goed als men zelf van de streek is en door en door natuur en mensen kent. Ik herinner mij onder meer een schilderij van hem, dat die fijne, diepe kennis van het leven en het medeleven in en met zijn directe omgeving gans bijzonder illustreert.
Het is een vroege, wazige septemberochtend. Het kan zowat zes uur zijn; want, het is iets zeer opmerkelijks voor wie het land kent, dat men zich in Claus' schilderijen nooit vergissen zal, niet alleen omtrent het jaargetijde, of de maand van een bepaald jaargetijde, maar ook niet over het uur van de dag, het ‘moment’ waarop hij zijn impressie gekozen of gevonden heeft. Ik mag wel zeggen ‘gevonden’, want een keuze van hem was altijd een vondst; niet iets dat hij zocht, maar iets dat hij ontdekte, iets dat zich aan hem opdrong gedurende zijn eindeloze wandeltochten in de buurt van Zonneschijn.
Het is dus zes uur 's ochtends, op een wazige septemberdag. Daar staat een bouwvallig boerderijtje, zijn grijze strodaken nauwelijks zichtbaar achter struikgewas en onder hoge bomen, waarin de nevel hangt. Op de voorgrond is een grasrand of klein weilandje, zilvernat van dauw. Over dat grasveld komen de witte eendjes waggelend en snuffelend-voederzoekend naar de rivier toe. Daar waar zij over het grijs-bedauwde
| |
| |
gras zijn heengegaan, blijven hun sporen duidelijk zichtbaar. De groenere ondertoon komt eruit op; men kan hun gang volgen, van aan het open hekje, tot op de plek waar ze nu zijn. Maar... wat betekenen die andere, brede, groene plekken, niet achter de plaats waar de eendjes met uitgerekte hals lopen te waggelen en te snuffelen, maar ervóór, daar waar het gras anders nog maagdelijk nat-bezilverdauwd is en waar geen eend de pootjes heeft gezet? Haa!... om dát te raden, vooral om dát te ‘voelen’ moet ge van de streek zijn en 't leven van de mensen aldaar kennen. Die brede, groene vlekken in het parelgrijs-bedauwde gras, dat zijn de trage, logge klompenstappen van de boer, die al van vier of vijf uur op was en eens even, nog vóór zijn eendjes, tot aan de Leie is gegaan. Het zijn slechts enkele groene vlekken, zonder bepaalde betekenis voor wie het landelijk leven niet kent; maar hoe geven ze een toon van waarheid, van fijne, echte, diepe observatie, en ook van innige poëzie, voor wie dat leven wel goed kent! Je kon Claus geen groter genoegen doen dan die fijne nuances juist te voelen en spontaan te uiten. Toen kwam hij met flikkerende ogen naar je toe en greep, als 't ware in dankbaarheid, je handen. Toen werd hij vertrouwelijk en stelde je gaarne op de proef. Zo bracht hij mij eens voor een heerlijk fijn en teer lente-schilderij. Het waren niets dan enkele hoge populieren op een weiland, met als achtergrond een egaal-grijze hemel. Maar in het gras van die weide, in het ontluikend groen van de bomen en vooral in het eentonig-dikgrijze van de lucht, zat zoveel malse sappigheid en poëzie, dat je er om zo te zeggen de frisse, vruchtbare lente in kon ruiken.
- Voel je iets in dat schilderij? vroeg hij mij.
- Ik voel er veel in! zei ik.
- Wanneer is het geschilderd?
- Ik denk... zo ongeveer 3 mei, aarzelde ik.
- 5 mei! jubelde hij. - Ruik je er de lente in?
- Ja.
- Hoor je er ook iets in?
- Ja... ja! riep ik op beslissende toon.
- Wat?
- De koekoek... de koekoek... die roept dat het gaat rege- | |
| |
nen! zei ik.
Hij kwam naar mij toe en greep mijn beide handen.
Hij had tranen van emotie in de ogen.
Veel vreemdelingen, zei ik, die 's zomers bij ons buiten kwamen, hadden geen rust vóór ze Claus eens op zijn atelier bezocht hadden.
't Was ook zozeer de moeite waard. Je kwam bij hem aan over die kaarsrechte, prachtig-brede steenweg, die zo schaduwrijk overlommerd is door een dubbele rij oude kastanjebomen. Die magnifieke bomen, 't is door Claus' onverpoosd ijveren, dat zij er nog staan.
Hoe dikwijls zijn ze niet, door staats- of provinciale ingenieurs, met het doodsteken gemerkt geweest! Telkens sprong Claus op de bres, telkens ging hij om hun behoud smeken bij de verantwoordelijke ministers en zelfs bij de Koning in persoon. Ze staan er nog in al hun pracht; zelfs de Duitsers hebben ze gerespecteerd; maar hoelang zullen ze nu nog leven, nu hun onvermoeide beschermer voor altijd het hoofd heeft neergelegd? Als er nog iets van piëteit in het rechthoekig en hardlijnig hart van een staats- of provinciaal ingenieur kan bestaan, dan zou dat gevoel zich nu moeten uiten, in ontroerde herinnering aan de grote kunstenaar, die een ware liefde voor die bomen had en die ze zo ontelbare malen, op zijn schoonste schilderijen, heeft afgebeeld.
Zo kwam je dus, onder die lange, somptueuze laan; en daar stond rechts, achter een sloot en een grasveld met bloemen, omlijst door hoge bomen en door lage bloemenheesters, het lichtgekleurde, lieve Zonneschijn lachend, je als 't ware welkomgroetend, in de zon. Je stond vóór 't hek, - dat zware hek tussen de stenen pijlers, waar bovenop twee kleine, zoete, als tamme poedeltjes neergevlijde, stenen leeuwtjes een vreedzame wacht hielden - en je belde aan!
Een klank van bel, zoals je nergens anders hoorde: zwaar, plechtig, deftig, op het melancholieke af. In elke andere omgeving zou het je triestig en hostiel gestemd hebben; maar daar ging onder het balkon de vriendelijke huisdeur open ende Meester zelf kwam je tegemoet, in 't licht gekleed, met zijn rond hoedje op, met zijn gezicht, dat straalde en zijn beide
| |
| |
handen, die je hartelijk welkom drukten.
Je werd er binnengeleid in een laag vertrek, waarvan de wanden vol hingen met tekeningen en schilderijen. Dat waren alle souvenirs van vrienden; maar je ogen gingen terstond naar een groot, breed raam, dat daar een ander, groter, levend schilderij vertoonde: een prachtgezicht over een neerglooiende bloementuin en verder over de kronkelende Leie en de wijde weilanden, met als fond de uitgestrekte bossen van een groot kasteelpark, als een hoge muur van wuivend groen onder de lichte hemel.
Wat was dat alles fris en schoon en hoe voelde men daar dadelijk de bron der inspiratie van de Meester! Het was een van zijn eigen grote kleurenschilderijen, die je daar zo zag; en als je daarna in zijn ruim atelier binnentrad en er de hoge muren vol zag hangen met zijn doeken, dan was het alsof je in de daarstraks geziene wonder-en-tover-omgeving zelf liep te wandelen en te jubelen.
Toen eerst kon je de volle weelde van zijn rijke kunst in al haar verrassende schakeringen genieten. Hij liet je dat stukje voor stukje zien, telkens iets nieuws, dat je een kreet van verrukking ontlokte. Je wandelde... je wandelde met hem mee in die mooie natuur en het was als een les van schoonheid en van liefde die je kreeg; hij openbaarde je wonderen van intieme poëzie, die je niet kende, maar waarvan je de kiem in je ziel al lang onbewust voelde leven en trillen. Ik heb veel en veel mensen in Claus' atelier gebracht en zo dikwijls gadegeslagen hoe zij op die wonderen reageerden. Niemand bleef koel of onverschillig. Sommigen kropten hun impressies op en jubelden ze dan later uit; maar de meesten waren dadelijk getroffen en bleven als geboeid, met vertederde glimlach en soms met tranen van ontroering in de ogen, vóór een of ander doek roerloos en langdurig stilstaan. Zo herinner ik mij o.a. twee kleine pastels van hem, die geen mens, ook ik niet, die ze toch zo dikwijls heb gezien, zonder diepe emotie kon bekijken. Het eerste stelt een jong, Zeeuws meisje voor in nationale klederdracht, en in profiel gezien. Het is van een frisheid, van een fijnheid, waarvoor geen woorden bestaan. Het dun, ontblote halsje, met bleekrood kralensnoer, komt recht als de stengel van een bloem, uit een licht pervenche-blauw doekje;
| |
| |
de kanten vleugeltjes van de kap zijn doorschijnend en het gezichtje is iets om zomaar dadelijk te aaien en te zoenen: lange, donkere wimpers overschaduwen het blauwe oog; het rechte, fijne neusje is romig-wit als melk; de wang is even rozig aangetint en om het hoekje van de dunne bovenlip zweeft als 't ware, licht als een droom, een donkerig donsje. Het is niet alleen een wonder-mooi meisje, 't is iets van bijna bovenaardse teerheid en fijnheid en schoonheid; en toch iets dat bestaat; zij leeft, zij is reëel; wij zouden haar in Zeeland kunnen tegenkomen, zoals Claus zelf haar op een van zijn uitstapjes tegenkwam en rust noch vrede kende vooraleer hij haar - na hoeveel moeite! - met aanbiddende liefde had mogen schilderen.
Het tweede konterfeitsel is er ook een van een jong meisje, maar van heel ander soort. Dit is er een van een meisje uit het volk, een fabrieksmeisje. Zij zit op een van de hoogste rijen, ergens in een volksschouwburg en woont er de opvoering van een of ander melodrama bij. De gevoelens, die zij ondergaat, staan op haar gezicht te lezen. Dat gezicht ziet bleek, geelbleek, fabrieksbleek zou ik haast zeggen, omlijst door 't zwarte van haar haren en kledij. De ogen kijken droef en dromerig en 't wit ervan blikkert vochtig. Er staan stille tranen in; men voelt, dat ze innig meeleeft wat daar op 't toneel vertoond wordt: de jonge graaf, wellicht, die 't arme, mooie meisje heeft verleid en haar nu wil verlaten!
Claus vertelde mij hoe hij dat geschilderd had. Uit zijn geheugen, natuurlijk, als herinnering van het geziene. De ganse toneelzaal was in 't donker; alleen, dichtbij het meisje hing een elektrisch gloeilampje, waarvan het schijnsel, van beneden gezien, vlak in haar aangezicht glom. ‘Ik zag noch hoorde iets meer van het drakerig stuk’, zo vertelde mij Claus, ‘ik zag alleen nog dat ernstig, zo innig meelevend, bedroefde gezicht, daar boven, bij het lampje. Ik prentte mij die trekken en expressie in de geest; en thuis gekomen, begon ik er onmiddellijk aan te werken en maakte er een aantal schetsen van, tot ik het echte eindelijk te pakken had’.
Claus was in de eerste plaats - en wilde dat ook zijn - een luminist, een aanbidder van licht, kleur en zon. Geheel zijn ‘oeuvre’ is als een aanhoudende lofzang, een stralende apo- | |
| |
theose van kleuren en zon.
Maar naast die zon-aanbidder was ook in hem de teergevoelige dichter van de bespiegelende uren en van de dromerige schemertinten; en ik ken schilderijen van hem - niet vele - van avondstemmingen, die je tot in het diepste van je ziel ontroeren. Zo b.v. een pastel, dat jaren en jaren lang onaangeroerd in zijn atelier heeft gehangen en dat er misschien nog wel hangt, van die jonge boer en zijn meisje, die bij schemeravond tegen de witgekalkte muur van een stalletje staan te vrijen. Is het wel vrijen, zoals men zich dat gewoonlijk bij die mensen voorstelt? Neen; 't is zomaar bij elkaar staan, als twee vage schimmen, in de opkomende duisternis. En het is zo juist geobserveerd: de duisternis valt niet uit de lucht; zij kruipt op uit de grond, heel laag en stijgt langzaam, van lieverlede de contouren van de twee figuren vervagend en het witte van de muur vergrauwend. Men vergeet het onderwerp: de twee die daar staan; men voelt alleen de stille, zalige avond, met opkomende dampen en 't is als hoorde men de krekels dromerig zingen in de doffe grasrand langs het muurtje. Dat was alweer iets van echte, levende, eenvoudige natuur; iets dat je gezien en gevoeld en meegeleefd moet hebben, ontelbare malen, vooraleer het met zulk een aangrijpende en mededelende emotie weer te kunnen geven.
Ja, die bezoeken bij Claus en wat daar al bij hoorde! Je moest hem soms van andere bezoekers horen vertellen, terwijl je zelf bij hem op bezoek was. Niet steeds was hij met die visites ingenomen, maar durfde ook niet altijd, voor onwelkome gasten, zijn deur te sluiten, b.v. voor die uit de omgevende kastelen. Zij kwamen bij hem aan, de fijne heren en de elegante dames, minder omdat ze zijn kunst zo zeer waardeerden of bewonderden, dan wel om op niet-onaangename wijze een paar uurtjes van hun ruim-overtollige tijd te slijten. Het atelier was er gans door geparfumeerd, als ze daar waren en zij kwebbelden zeer geanimeerd onder elkaar - vooral de dames - want er kwam altijd heel wat mondaine rivaliteit bij te pas; de ene wilde niet minder goed dan de andere op de hoogte zijn van de moderne schilderkunst en de goede Claus raakte daarbij de kluts wel eens kwijt en had soms moeite, om de ver- | |
| |
schillende opinies met elkaar in evenwicht te houden. Eén vooral, een oude, adellijke dame met mannelijk voorkomen, wist het beter dan alle anderen en duldde hoegenaamd geen tegenspraak. Zij liep altijd met een stok, niet om te steunen, want zij was nog flink en potig ondanks haar hoge leeftijd, maar om ermee naar allerhande voorwerpen te wijzen en haar demonstraties nadruk en kracht bij te zetten. 't Was iets onbetaalbaars om Claus haar gebaren te zien nadoen.
‘Qu'est-ce que c'est ça?’ (ze sprak altijd Frans), vroeg ze, met de punt van haar stok naar een gedeelte van een schilderij wijzend; en, toen Claus haar de gewenste uitlegging gegeven had:
‘Comment! vous voyez ça comme ça!’ riep ze, haar stok naar Claus zelf puntend. ‘Ik trok mij telkens instinctmatig achteruit’, beweerde Claus; ‘want zij had voor gewoonte altijd naar mijn navel te punten, zodat ik de indruk kreeg of ze mij ging doorboren’.
De heren - de kasteelheren - waren meestal veel inschikkelijker. Ze kenden daar ook al niet veel van; ze liepen zomaar mee om de dames gezelschap te houden; ‘en service commandé’, noemden ze dat wel eens niet on-leuk; en zij waren het tenslotte meestal eens met de oude stok-dame, omdat die het hardst en meest-categorisch betoogde en dat de anderen er bang voor waren.
Eens had ik mijn vriend Den Beer Poortugaal bij mij. Hij deed ook nogal aan schilderen en wenste vurig met Claus kennis te maken.
Ik bracht er hem heen.
Juist toen wij op Zonneschijn aankwamen, liet Claus een bezoeker uit, met wie hij in 't Frans praatte. Wellicht was dat de oorzaak, waarom ik ook, instinctief, die taal gebruikte en dus zei:
- Emile, puis-je vous présenter mon ami Monsieur Den Beer Poortugaal, qui s'intéresse beaucoup à la peinture.
Vriendelijk keek Claus naar Den Beer op, reikte hem de hand en zei, zich verontschuldigend:
- Enchanté de faire votre connaissance, monsieur, mais je ne connais pas l'école Portugaise.
| |
| |
- Moi non plus! antwoordde Den Beer ietwat beduusd. Claus keek mij aan. ‘Met wie kom je mij nu voor de gek houden?’ zei duidelijk zijn verbaasde blik. Ik barstte in een schaterlach uit en maakte hem de vergissing duidelijk. Hij moest er ook heel hartelijk om lachen.
- Pardon, monsieur, zei hij, Den Beer de beide handen drukkend; en bracht ons vrolijk in zijn atelier.
In de momenten, dat Claus geen hartstochtelijk-werkend schilder was, kon hij soms speels en leutig zijn als een klein kind.
Hij hield van al wat jong en fris was en hoe dikwijls heb ik hem horen jubelen, bij 't zien van een jong meisje, dat in harmonie van lijnen en kleuren met haar type gekleed was: ‘Voyez-moi ça. C'est joli, hein! C'est jeune! C'est harmonieux! Ça chante!’ Hij geneerde zich vooral niet om zijn artiesten-bewondering te uiten in de tegenwoordigheid zelf van wie het aanging, en hoe dikwijls heb ik jonge meisjes daaronder zien blozen, wat hem dan nog inniger verrukte en nieuwe uitroepingen van verrassing en bewondering ontlokte. Dat alles was spontaan bij hem, zonder de minste bijbedoeling van hofmakerij: hij moést het zo uiten, het ontbruiste hem onwillekeurig, als voor een mooi landschap of een mooie schilderij. En zo was hij in de hoogste mate een charmeur, een man, die als 't ware magnetisch bekoorde en niemand onverschillig laten kon.
Hij was ook een fameuze kwajongen. Hij kon zo soms, in ernstig, deftig gezelschap met onverwachte grappen voor de dag komen. Ik herinner mij hem aan een groot diner in een provinciestadje, een diner, waar geen eind kwam aan de culinaire overdaad en dodende verveling. De oververzadigde gasten zaten met rode koppen in een soort van comateuze toestand en nog steeds daagden nieuwe gerechten op en werden steeds fijnere wijnen geschonken. Het werd een wanhoop; niemand begreep hoe en wanneer zulks moest eindigen, toen ik eensklaps de stem van Claus hoorde opgaan, die eigenaardige geluiden nabootste. Hij vertelde namelijk aan de naast hem zittende, rood-opgeblazen en hijgend-gecorsetteerde dame, hoe de wielewaal zong en wat dat gezang in 't
| |
| |
Vlaams betekende. ‘Het mannetje van de wielewaal’, zo vertelde Claus, ‘zegt aan zijn wijfje: ‘Populierenhout is goed lepelhout’ en wacht dan even en vervolgt: ‘Maar abeelhout is nog beter hout’. Het wijfje denkt daar een ogenblik over na en antwoordt: ‘Sies g'hoalt er ier af’.
De dikke dame keek Claus met bolle ogen van niet-begrijpen aan. Vooral het ‘Sies g'hoalt er ier af’, was ten enenmale onbegrijpelijk voor haar en Claus moest haar met inspanning aan 't verstand brengen, dat dit zeggen wilde: ‘Sies, deze beschouwing doet je eer aan’. Maar de nagebootste klanken stemden haar tot vrolijkheid en zij poogde Claus na te doen: ‘Populierenhout is goed lepelhout... maar abeelhout is nog beter... Sies g'hoalt er ier af’. Ook de overige disgenoten keken uit hun comateuze verwezenheid op en glimlachten en van lieverlede ging het rond de hele tafel, in allerlei toonaard en met begeleiding van uitbundig gelach: ‘Populierenhout is goed lepelhout... maar abeelhout is nog beter hout... Sies g'hoalt er ier af!’ De dikke gastheer vond dat deuntje buitengewoon toepasselijk op zijn lekker diner en hij liet nog meer fijne flessen opdagen, die met of zonder populieren-en-abeelhout tot de bodem uitgelepeld werden.
Aldus kon Claus, door zijn eigen sprankelende geestigheid, een heel gezelschap, ook het taaiste en vervelendste, soms levendig doen opfleuren. Ik herinner mij een van die dolle streken op een gewichtige vergadering van juryleden, naar aanleiding van een schilderijententoonstelling, waaraan tamelijk veel jonge schilders zouden deelnemen. Claus hield van de jongeren. Geen groter genot voor hem dan een echt nieuw, jong, fris talent te ontdekken. Maar hij had een sterke hekel aan dát soort jongeren, die enkel aan een nieuwe richting meedoen, niet uit esthetische drang en overtuiging, doch uit mode, uit snobisme, omdat het gros van 't publiek zich in die richting laat meeslepen. Hij had zijn opinie gezegd over een stuk, dat door een paar juryleden sterk werd aangeprezen, maar dat hij, als niet echt, als niet oprecht afkeurde. De discussie was hevig en vinnig, maar Claus, eenmaal zijn mening geuit, had zich uit de kring teruggetrokken en was kalm op een kist gaan zitten, wachtend tot de anderen zouden klaar zijn.
| |
| |
Eensklaps, in het hevigst van de discussie, ging van die kist een vreemd geroffel op. Verbaasd keken de opgewonden juryleden om en zagen Claus bezig met de beide handen op zijn buik te trommelen. Geen mens begreep, hoe dat zulk een hol geluid kon voortbrengen; zij kwamen naar hem toe en merkten, dat hij zat te trommelen op zijn strohoed, die hij onder zijn lichtgrijs alpaca-jasje op zijn buik had verborgen.
- Schei nu toch uit, Claus! lachten de heren; - en zeg ons of je 't goed vindt dat de schilderij wordt aangenomen.
- Pompompompompompom! was Claus' trommelend antwoord.
- Ja maar, wat is het nu: ja of neen?
- Pompompompompompom...
Ik herinner mij niet meer of de schilderij tenslotte al dan niet werd aangenomen of geweigerd, maar wel dat Claus, door zijn grap, een stemming had weten te weren, die hoogst vervelend en onaangenaam dreigde te worden.
Ik heb hem lang en veel gezien te Londen, waar hij zich, na heel wat ergernis, teleurstelling en moedeloosheid, tijdens de oorlog eindelijk gevestigd had.
Hij was er niet tevreden, niet gelukkig. Hoe kon het ook anders? De vrije vogel, die hij was, zat gevangen als in een kooi; en steeds knaagde aan zijn hart het leed van 't overrompeld vaderland. Hij was voor de overweldiger gevlucht als zoveel anderen, vol haat en afgrijzen. Maar in Engeland vond hij niet de troost die hij gehoopt had. Hij had er 't gevoel als van een bedelaar, aan wie men wel een aalmoes uitreikt, maar die verder op de mat van 't deftig huis moet blijven staan. Hij hield niet van de Engelsen. Hij, de impulsieve, de spontane, kon niet tegen die koele, droge stijfheid van de Britten. Hij vond ze harteloos. Hij vond ze ook, en bovenal, onartistiek, zonder enig gevoel voor echte kunst. ‘Isn't it lovely’, riep hij soms smalend, doelend op de quasi-geestdrift van Engelse dames vóór een of ander prulschilderij. En je moest hem zien als hij daarbij het gemeesmuil van die dames nadeed: een brede tandenglimlach, ogen, die dweepten of straalden; een hele mimiek van goedkoop en vals enthousiasme.
Neen; hij was er triestig en ongelukkig. En hij was ook
| |
| |
balorig; hij wilde de taal niet leren: 't was overbodig, beweerde hij; de Engelsen begrijpen je toch niet. Hij liep er tobberig met zijn schilderdoos rond, hier en daar wat krabbelend en schetsend; doch meestal was hij nauwelijks ergens aan bezig, of daar stond een politieagent achter hem, die hem op de schouder tikte en door zijn dikke snor iets brabbelde, dat Clausken niet verstond. Toen haalde deze zijn ‘permit’, uit, want die bezat hij en de agent ging er met een geknor vandaan; maar de stemming was verstoord; het ging niet meer om te werken; hij doekte maar moedeloos op en ging verder zoeken en tobben.
Maar toch kwam eindelijk het lang en vruchteloos gezochte en verbeide buitenkansje! Eens, op een ochtend, ontmoette hij een vriend, die hem vertelde, dat in het Strand een kamer was te huur op een vierde verdieping, in een soort toren, met een prachtgezicht over de Thames en de Embankments, met al de mooie bruggen en magnifieke gebouwen. Claus daar dadelijk heen. Hij vond er een man met stug gezicht en dikke snor, een van die kille Engelsen, die juist de stipt-noodzakelijke woorden spreken, zonder er ooit een overbodig bij te voegen.
- I... desire... rent... chambre... fourth floor... begon Claus met moeite.
De man knorde iets onverstaanbaars, maar opende meteen dee traliedeur van de lift.
- All right! zei Claus.
Ze werden naar boven gezogen, de man opende een deur en Claus stond in een klein torenkamertje met smalle raampjes, maar vóór een prachtgezicht, dat hem kreten van bewondering ontrukte.
- How much? vroeg Claus dadelijk.
De kerel noemde een prijs.
- All right! jubelde Claus onmiddellijk.
- What are you? vroeg de man.
- Painter! riep Claus.
- No! zei koel de man, eenbeweging makend om de deur te sluiten.
- Oui mais, permit! permit! kreet Claus, met bevende vingers zijn boekje te voorschijn halend.
| |
| |
De Engelsman bekeek het boekje aandachtig, gaf het aan Claus terug en zei, even flegmatisch als hij ‘no’ gezegd had:
- Yes!
- All right dus? vroeg nog Claus, bevend en twijfelend.
- Yes!
In die kamer is het, dat Claus gedurende drie jaar, zijn talrijke, wonderschone taferelen van de Thames en omgeving heeft geschilderd. Herhaaldelijk heb ik hem daar opgezocht en telkens was het mij een raadsel, hoe hij in die kleine ruimte zulke weidse taferelen schilderen kon. Het was een zeshoekig kamertje, met twee heel kleine raampjes, die dan nog door een soort zuiltje in tweeën waren verdeeld.
- Ik begrijp niet, dat die zuiltjes je niet hinderen; je ziet nooit meer dan de helft van je onderwerp! zei ik.
- Ik zie die dingen niet! antwoordde hij. - Die bestaan niet voor mij; ik zie alleen het pracht-panorama, dat daar achter ligt.
Het was dan ook iets wonderschoons en van een telkens weer afwisselende indrukwekkendheid. Rechts de imposante bruggen en Westminster; links London-Bridge en de kolossale opstapeling van gebouwen; en vlak vóór hem de Embankments en de Thames, met Black Friars als achtergrond. Wat heeft hij daar al niet geschilderd! Het rusteloos-deinende leven van dat gedeelte van Londen trilde in zijn ogen en in zijn vingers; de impressies bestormden hem letterlijk ieder ogenblik van de dag. Hij heeft daar Londen gezien in al zijn mogelijke stemmingen: de zeegroene, aldoor woelende rivier onder de schroefslag van de stoomboten; de prachtige, smokende zonsondergangen onder de bogen van Waterloo-Bridge; de avondgloed van 't Parlementsgebouw; het mierennest van voetgangers en voertuigen over de bruggen en langsheen de kaden; en, als het nacht ging worden, de spookachtige verschijningen in Black Friars, met de sombere schoorsteenpijpen en de duizenden en duizenden schel-verlichte ruitjes. Hij heeft er de frisse lente zien ontluiken en bloeien in de tuinen langs de Embankments; en hij heeft er sneeuw gehad, echte, maagdelijke sneeuw, drie, vier dagen lang blijvende sneeuw, die witte kapjes zette op de daken en
| |
| |
de torens van de verweerde, machtige gebouwen.
Toen voelde hij zijn smart in ballingschap bijna niet meer. De schoonheid was het machtigst en ik herinner mij een klein schilderijtje van hem, dat zong en jubelde als een feeëriek bloementuintje.
- Weet je wat dat is? vroeg hij, toen hij mij 't stukje liet zien. Ik aarzelde.
Een of andere muziekuitvoering langs de Thames, waagde ik eindelijk.
Hij lachte.
Weet je hoe dat schilderij heet? voer hij voort, licht plagerig.
- Hoe kan ik...?
- De onderzeeër! riep hij triomfantelijk. - Dat is de drukte van 't zondagspubliek, dat naar de veroverde, Duitse onderzeeër komt kijken. Het schip zie je niet van hier uit, hoewel het boven water tegen de kade gemeerd ligt. Je ziet alleen de foule, de lichte toiletten van de dames, de kleur van de parasols en van de hoeden, het gewriemel van mensen en kleuren onder de schitterende lentezon.
Hij toonde mij een ander doek.
- Weet je wat dit is?
- Papieren, die in de wind over de Thames opwaaien, dacht ik.
Hij lachte weer.
- Zie je dat oud heertje daar staan, leunend tegen de kademuur? Hij voert de meeuwen...!
Over ieder schilderij van Claus zou een verhaal te ‘schrijven’ zijn, zoals hijzelf over ieder van zijn schilderijen een anekdote of een verhaal wist te ‘vertellen’.
Daar hebt ge b.v. het schilderij van de drie boerenkinderen onder de bloeiende appelboom.
Het zijn drie grappige kleinen, twee jongens en een meisje, met blond krulhaar, waar de zon in tintelt; en als je ze ziet, zou je willen tellen: een, twee, drie, of omgekeerd: drie, twee, een; want ze verschillen alle drie een ietsje in grootte: zij vormen als 't ware een stijgend of dalend trapje, naast elkander op een rijtje, in het met zon-en-schaduw over- | |
| |
speelde gras van de boomgaard, onder de weelderig wit-en-roze-bloeiende kruin.
Het meisje was het kleinste, het liefste en het blondste van de drie; de twee jongens zagen er als ondeugende rakkers uit. Claus, in 't vuur van zijn werk, had op een gegeven ogenblik gebrek aan een bepaald soort kleur. Zijn atelier was dichtbij; hij rende in haast om een verse ‘tube’, de kleinen bevelend, dat geen van hen intussen bewegen mocht.
Toen hij hijgend terugkwam, bemerkte hij met ontsteltenis en toorn, dat op zijn schilderij een dwarse streep vlak over het gezicht van 't meisje was geveegd.
- Wie heeft dat gedaan? Gij? riep hij, naar de oudste van de bengels wijzend.
- Nie, meniere; nie!
- Gij? tot de tweede.
- Nie, meniere; nie!
- Gij? tot het meisje.
- Nie, meniere; nie!
Dat was te gek en Claus zou zich niet laten voor de mal houden. Een van de drie was de schuldige en hij wilde en moest het weten. Om te beginnen zou hij ze schrik aanjagen. - Er is hier iets afgrijselijks gebeurd, riep Claus, - en Onze Lieve Heer zal de schuldige straffen, als hij zelf niet bekent. Lieve Heer, daal neer uit de hemel en grijp de dader! En Claus, met een ruk achteruitschrijdend, als om voor de Lieve Heer plaats te maken, keek met zijn stekende ogen het drietal aan.
Niet het minste resultaat. Alle drie bleven roerloos, zonder de geringste schijnbare emotie, onder de bloeiende appelboom staan.
- Haha! riep Claus, - ge zijt niet bang voor Onze Lieve Heer! Goed, ik zal den duvel roepen. Duvel, komt uit de Hel en grijpt de schuldige! En meteen sprong Claus met verschrikt gezicht opzij.
Nóg eens niet het minste resultaat. Het drietal bleef, innerlijk misschien wel enigszins ontdaan, maar uiterlijk volkomen onbewogen en roerloos onder de bloeiende appelboom staan. - Nóg geen bekentenis! riep Claus, de hevigste gramschap veinzend. - Nou, als het zo is, dan moet ook maar het ergste
| |
| |
gebeuren. De grond zal hier onder uw voeten openbarsten, de vlammen zullen eruit opslaan en gij zult alle drie als laaiende toortsen in de afgrond verdwijnen!
En Claus, neerbukkend, stampvoette en zwaaide wild met beide armen om de aarde te doen openbarsten.
Doodse stilte. Resultaat nihil... Claus, ondanks zijn ergernis, schiet plotseling in een lach. De gezichten van de drie rakkers verhelderen, de ogen tintelen, zij lachen even mee.
- Zeg mij nou ne kier hiel serieus: woarmee hè-je da gedoan? vraagt hij, ze om beurten strak, maar niet onvriendelijk aankijkend.
Er is een korte aarzeling, zij loeren eventjes wantrouwig naar elkander en naar Claus en dan zegt eindelijk de oudste, terwijl hij schuw naar het beschadigd schilderij opkijkt:
- Mee mijne vijngere...
Mijn oude vriend, mijn broeder-in-Vlaanderen, heden ben ik weer eens in mijn eenzaamheid gaan wandelen, daar waar gij zo vele lange jaren hebt gewoond en zo oneindig veel gewerkt hebt.
Het weer was zacht en mooi en zon en schaduw speelden met hun betoverende schakeringen over de wijde, schone velden. De oogst, die gij in verrukking zien groeien en bloeien, maar niet zien rijpen hebt, was afgemaaid en de laatste haverschoofjes stonden, als in bespiegeling verzonken wezens, op de gouden stoppelvelden. Zij leken van verre op biddende nonnetjes met saamgevouwen handen. Sommige waren in elkaar gezakt, als door smart geknakte, dood-vermoeide wezens. De hier en daar reeds omgeploegde akkers hadden die blonde, fijne, bijna roze tint, zoals gij ze zo dikwijls hebt geschilderd en over de paars-bloeiende klaverstukken zweefden kapellen van allerlei schittering en kleur en gonsden in zwermen de bijen. De hemel was blauw, met bolle, zilverglinsterende wolkjes en de oude molen, dichtbij Zonneschijn, neuriede zijn dromerig liedje, dat wij samen zo dikwijls hebben aangehoord, terwijl zijn lange, rode armen, statig wiekten, als wenkten zij naar grootse dingen uit de schone, hoge hemel.
Mijn vriend, mijn broeder, dat alles is nog steeds van u. Die
| |
| |
ganse wonderbare Natuur, die gij zo innig hebt bemind en voor altijd vereeuwigd, bewaart uw levend beeld in zich en wij kunnen het van haar niet scheiden.
Op de eerste bladzijde van deze herinneringen heb ik geschreven, dat er iets dood was in de Natuur, sinds gij er niet meer zijt. Het is niet waar; ik heb mij vergist; want overal nu zie en voel ik weer uw tegenwoordigheid. Ik zie een leeuwerikje zingend ten stralenden hemel opstijgen; ik hoor het houterig liedje van een onzichtbaar krekeltje in 't droge gras; en aan de oever van de kalme Leie zit een hengelaar als voor een spiegel; en ginds, onder de bomen, tintelen de ruitjes van een boerderijtje. En dat alles is nog vol van u, dat alles is u zelf, en kan nooit anders worden; want gij zijt een onvergankelijke plant van deze eigen, hechte bodem, een boom van weergaloze levenskracht en schoonheid, die zijn heerlijke vruchten - kinderen van zijn ziel en wezen - alom met ongeëvenaarde mildheid heeft verspreid.
Voor wie u heeft gekend als ik u kende, zijt ge niet gestorven en kunt gij ook niet sterven.
Wij waren bijna buren, ginds in Vlaanderen, en dikwijls kwam hij mij bezoeken. Hij hield van de plek waar ik woonde, daar boven op de heuvel, met het bos rondom mij in de diepte en 't heerlijk vergezicht langs alle kanten over 't schone Vlaanderen.
Hij kwam daar bij mij zitten staren en dromen, luisterend naar het gezang van de vogelen. O! die vogels van de Molenheuvel, wat konden zij hem in verrukking brengen! Hij kende ze allemaal, alle de soorten, en soms vroeg hij mij om eens heel vroeg te mogen komen in de dente, nog vóór het daglicht werd, om 't wondere concert van al die zangers aan te horen. Hij jubelde en maakte grapjes over al die vogels. Hij beweerde, dat zij in de vroege ochtend alle om mijn huisje samenschoolden en zich stil hielden, tot ik ontwaakte en mijn gordijnen ophaalde. En toen begon het ineens, de vinken vooraan: ‘Tsjienk tsjienk tsjienk, hij is wakker! Tsjienk tsjienk tsjienk!’ De merels kwamen bijgevlogen en vroegen met hun zware, trage stem: ‘Zou hij... wel... goed... geslapen... hebben?’ waarop de wielewaal in opgewonden tempo
| |
| |
antwoordde: ‘Als hij niet goed geslapen had... zou hij zijn gordijn niet ophalen... Sies g'hoalt er ier af!’
Een man als Claus, die zoveel hield van zon en licht en kleur, kon wel niet anders dan ook veel van bloemen houden. De tuin van Zonneschijn was dan ook een en al bloem. Wilde bloemen, gecultiveerde bloemen, heesterbloemen, het straalde en tintelde ervan.
Hij adoreerde alle bloemen.
Hij was eens zwaar ziek: dubbele longontsteking, op de dood af. Toen hij genezen was, vertelde hij mij, dat hij in zijn ziekte, toen hij op sterven lag, zulke prachtige visioenen had gehad. Wat hij gezien had, wist hij niet duidelijk te omschrijven, maar het waren bloemen, al bloemen, bergen, valleien, velden, oneindigheden van de wonderschoonste bloemen. En is het ook niet wonderbaar, dat zijn allerlaatste woorden, toen de grauwe vleugel van de Dood reeds over hem streek, geweest zijn het driemaal herhaalde:
- Bloemen... bloemen... bloemen...
Na zijn eerste zware ziekte, - de dubbele longontsteking - ging hij voor herstel naar 't Zuiden. Hij bracht een winter door aan de Rivièra en in Noord-Italië. Hij heeft er veel geschilderd, vooral om en bij Venetië.
Eens zat hij daar ergens rustig te werken, toen een harde hand hem op de schouder werd gedrukt. Hij keek om en zag een Italiaanse gendarm vóór zich staan. De kerel beduidde hem op ruwe toon en in gebrekkig Frans, dat daar een forten-linie lag, waar het verboden was te schilderen of te fotograferen en dat hij hem, wegens overtreding, als spion arresteerde.
Dat was nog vóór de oorlog. Claus, misnoegd en verwonderd, doekte kalmpjes op en volgde de gendarm naar een nabije ‘Osteria’, waar hij onder bewaking werd gesteld.
De dag verliep. Er werd veel heen en weer getelefoneerd en Claus werd ongeduldig en van lieverlede woedend.
- Ik ben geen misdadiger! bromde hij; - en buitendien ik krijg honger. Laat mij gaan of geef mij te eten.
Van laten gaan geen sprake. Eten kon hij echter krijgen; en er werd hem iets voorgezet, zo walgelijk vies en slecht, dat
| |
| |
Claus het met verontwaardiging van zich af duwde.
Eindelijk, na uren, kwam de gendarm terug, en zei met tegenzin, vrijwel ontstemd:
- Vous êtes libre!
- Libre...? smaalde Claus met een verachtende blik naar de gendarm. - Moi je suis toujours libre.
En hij ging. Maar over Italië was hij niet meer te spreken. ‘'t Zijn Pruisen!’ bromde hij woedend; en hij pakte in en verliet het land.
De brouille zou echter niet lang duren. Later werd hem in Italië - en speciaal in Venetië - veel eer aangedaan en hij kreeg weer liefde voor het land.
- Eén onhebbelijke Italiaanse gendarm is nog niet het hele Italiaanse volk! glimlachte hij schouderophalend.
Verhaeren heette hem ‘Clausken’ en wij, zijn intieme vrienden, noemden hem wel eens voor de grap ‘Clos d'Astaine’.
Dat was gekomen door zijn en mijn vriend, de Franse schilder Le Sidaner.
Kort na Claus' eerste zware ziekte ontmoette ik in Parijs Le Sidaner en die vroeg mij dadelijk:
- Comment va Clos d'Astaine?
- Clos d'Astaine! herhaalde ik verbaasd. - Connais pas.
- Mais voyons, notre ami le peintre, votre voisin de campagne.
- Ha!... Claus... van Astene! riep ik oer-Vlaams uit. Die goede Le Sidaner had dat zomaar op zijn Frans uitgesproken! Clos d'Astaine! ik dacht waarachtig, dat hij mij naar een mij niet bekende soort bourgogne vroeg!
De naam bleef; Claus' intieme vrienden gebruikten hem gaarne wanneer zij hem in grappige of blijde stemming aantroffen; en Claus zelf scheen er soms een eigenaardig genoegen in te vinden, alsof het hem heimelijk vleide. Hij was een geboren Westvlaming, maar door zijn lange wonen in Oost-Vlaanderen was hij door en door Oostvlaams gaan voelen. De echte wortels van zijn leven staken niet in de grond van Vijve-Sint-Elooi, waar hij geboren was en tot zijn vijftiende jaar in het ouderlijk huis geleefd had, maar in de grond
| |
| |
van Astene bij Deinze, waar hij op rijpere leeftijd was gekomen en zich voorgoed gevestigd had. Dáár was zijn vaderland, dáár had hij haast alle zijn onderwerpen gevonden, dáár kende hij alle de mensen zoals allen hem kenden. Het is opvallend, dat hij nooit naar zijn geboortedorp teruggekeerd is om er iets te schilderen; en niet minder opvallend is het, dat hij zelfs de gewestelijke taal van zijn geboortestreek vergeten had, dat typische Westvlaamse dialect, dat anders zo onuitroeibaar-taai blijft voortbestaan bij de meeste Westvlamen, ook al hebben ze sedert tientallen van jaren hun oorspronkelijke streek verlaten. Neen; hij was zo echt Oostvlaam alsof hij nooit elders geleefd had en voor het dorpje Astene voelde hij een speciale liefde die hij nooit gedurende zijn ganse leven heeft verloochend.
Was het wellicht daarom, dat het grappige ‘Clos d'Astaine’ hem soms werkelijk in de oren streelde? Na de oorlog is er een tijd sprake van geweest, dat hij zou geadeld worden. Hij zou baron worden. Hij voelde daar niets voor; maar toen een van ons hem eens half plagerig, half ernstig zei, dat hij wel geen baron moest worden, maar dan toch bij zijn naam d'Astene, of van Astene laten voegen, keek hij ons lang en strak met zijn helder-tintelende ogen aan; en ik vraag mij nu nog af, of hij dat niet in ernst gewenst zou hebben. Hij was zo echt en diep met dat klein dorpje vereenzelvigd...
Die taaie man van onuitputtelijk-sterke werk- en levenskracht heeft misschien nooit gedacht, nooit willen denken, dat hij ook eens zou moeten sterven. Hij spaarde zich niet, vreesde kou noch hitte, reed nog elke dag, door alle weer, op bijna vijfenzeventigjarige leeftijd, mijlen ver met zijn fiets. Anderen maakten zich over hem bezorgd, poogden hem - meestal tevergeefs - wat in te tomen.
Hij sloeg goede raad in de wind en werd korzel als men aandrong. Eens was hij, hoewel zwaar verkouden, per rijwiel naar Gent gereden. Hij moest er bij een vriend zijn, een geneesheer, niet om zich te laten onderzoeken, maar om een schilderij te gaan bekijken, dat die vriend pas gekocht had. Een persoon, die zich zeer voor Claus interesseerde en veel zorg voor zijn gezondheid koesterde, zag hem met leedwezen
| |
| |
in 't slechte weer vertrekken, zich echter troostende met de gedachte, dat hij althans naar een dokter toe ging, die hem, én als dokter, én als vriend, wellicht heilzame raad zou geven. Toen Claus, nat en verkouden, in de schemering terugkwam, was de eerste vraag van die persoon:
- Welnu, hoe gaat het! Heeft de dokter je pols gevoeld?
- Wel nee! antwoordde Claus misnoegd. - Waarom zou hij? Ik heb de zijne ook niet gevoeld!
Altijd grappig, zelfs als hij minder goed of kwaad geluimd was. De geestige en gekke dingen kwamen als 't ware vanzelf naar hem toe en zo herinner ik mij er nog enkele, die hij met genoegen placht te vertellen:
- Piccadilly, op een vroege zomerzondag-ochtend, zowat zes uur.
Claus, die daar tijdens de oorlog in de buurt gehuisvest was en dikwijls last van slapeloosheid had, was heel vroeg opgestaan en in de wereldbekende straat gaan wandelen.
Een wonder iets, Piccadilly, op een zomerzondag, om zes uur 's ochtends! De absolute leegte en verlatenheid: al de gebouwen stug-dicht en het brede asfalt glimmend als een doffe spiegel over de ganse uitgestrekte lengte. Claus, in zijn eenzaamheid, loopt heel alleen door die verlatenheid, als een dwalende dwerg tussen roerloze en statige reuzen.
Maar... wat komt daar aan, ginds verre, in die uitgestorven steenwoestijn? Claus ziet het en begrijpt het niet. 't Lijkt een enorme, grijze massa, die zich langzaam en, als 't ware golvend en deinend, in 't midden van de straat, over 't plaveisel voortbeweegt. Enkele mannen lopen er, klein schijnend als kabouters, omheen en af en toe knalt een zweepslag in de doodse stilte.
Claus gaat opzij en laat het wonder naderen. Daar herkent hij eensklaps, stom en roerloos van verbazing, wat het is: een troep olifanten, waarschijnlijk uit een circus of menagerie, die zomaar in de vroege vroegte, door het hart van Londen wordt gedreven! Waar vandaan? Waar naartoe? Mysterie! De logge troep deint langzaam plompvoetend over het dofglimmend asfalt voort en van zijn doortocht blijft niets over dan de gewone sporen, die zulke grote dieren doorgaans onder 't
| |
| |
lopen achterlaten: enorme hopen, die daar in 't midden van 't plaveisel blijven liggen. De reuzentroep is weg, een zijstraat ingeslagen; alleen Claus staat daar nog even roerloos in de doodse eenzaamheid, zich afvragend welk wonder hij aanschouwd heeft.
Daar gaat de deur van een der stug-gesloten huizen open. Twee deftige Engelsen, in sportcostuum, komen te voorschijn, even hun fiets aan de hand leidend. Zij maken zich klaar om erop te wippen en hun lange sportdag te beginnen, als zij plotseling die reusachtige sporen op 't glimmend plaveisel bemerken. Zij begrijpen er niets van en kunnen 't ook niet begrijpen, want zij hebben de doortocht van de reuzenbeesten niet gezien; zij wisselen enkele woorden en staren met verbazing in de lucht en om zich heen; en dan wippen zij eindelijk op het zadel en wieleren door de doodse verlatenheid van Piccadilly weg, terwijl Claus zich verkneutert in een hoekje en lachend een sigaret opsteekt.
Het andere gebeurde in de omgeving van La Panne, ook tijdens de oorlog.
Claus was, op uitnodiging van de Koningin, die een grote bewonderaarster en vriendin van hem was, naar La Panne getogen, om daar in en bij het verwoeste gebied te komen schilderen.
H.M. ging dikwijls op zijn tochten door de duinen met hem mee en zij was meestal vergezeld van een jong lammetje, dat zich zeer aan haar gehecht had en haar volgde als een hondje. Daar zat dus Claus te schilderen in de duinen, met de Koningin naast zich, terwijl het lammetje in vrijheid om hen heen liep te grazen. Claus, plat in de helm tegen een paal geleund, schilderde ijverig, zoals hij altijd deed, de wereld om zich heen vergetend en af en toe veegde hij machinaal, met vlug gebaar, zijn penselen aan die paal af.
Eensklaps zag hij een wondere verschijning vóór zich staan: het lammetje, niet met een keurig gewassen wit snuitje, zoals 't gewoonlijk was; maar een lammetje met geel en blauw en groen en rood om zijn snuit, alsof het door een futurist beschilderd was. Claus schrikte en vloog op, maar de Koningin stond op een afstand hartelijk te lachen: het lammetje,
| |
| |
diep geïnteresseerd door Claus' kleurvegen op de paal, was daar gaan snuffelen en had zich daardoor in zulkdanige toestand gebracht als Claus het thans in stomme verbazing aanschouwde. Hij lachte hartelijk mee, maar haastte zich meteen de kleur, door middel van terpentijn, te verwijderen. Dit had een allereigenaardigste uitwerking. Het dier, dat blijkbaar niet van terpentijnlucht hield, krulde zijn bovenlip op en ontblootte zijn tanden, zodat 't de indruk maakte of het ook te lachen stond.
‘Dat was meer dan komiek’, zo vertelde Claus. ‘H.M., ik en het lam, wij stonden daar even alle drie in de duinen te lachen; en terwijl was het toch oorlog, en bromde in de verte aanhoudend het kanon, en vielen slachtoffers’...
Eens, op een andere wandeling, vond de Koningin een jong musje in het gras. Het beestje kon nog niet vliegen. H.M. nam het op, streelde het zacht en vroeg aan Claus, vertederd lachend:
- Meneer Claus, wat doen jonge Vlaamse koewachterjes als ze zo een musje vinden?
- Majesteit, antwoordde Claus, - ze bergen het onder hun pet en lopen er zo gauw mogelijk mee naar huis, om het in een kooitje te stoppen.
De Koningin keerde zich om tot de aide-de-camp, die altijd, op een afstand, in hun wandelingen volgde.
- Majoor, vroeg ze, - wilt ge zo goed zijn dit vogeltje onder uw kepie te stoppen? Wij gaan er zo spoedig mogelijk mee naar huis.
En het gebeurde, ondanks de stomme verbazing van de majoor! En zo togen zij ermee ‘naar huis’, naar de banale villa aan zee, waar het Koninklijk Echtpaar destijds woonde, en de aide-de-camp volgde correct op reglementaire afstand; en alleen de Koningin en Claus wisten, wat hij zo correct onder zijn correcte kepie droeg.
De geestigheden, de herinneringen, de anekdotes over Claus, zijn eindeloos en onuitputtelijk. Mijn eigen voorraad is nog lang niet op en telkens als ik iemand ontmoet, die hem goed gekend heeft, wordt hij weer bijgevuld. Dan is het alsof ik
| |
| |
Claus zelf weer zie en hoor vertellen en ik neem mijn reeds gesloten boek van souvenirs weer op en voeg er dan dat nieuwe bij.
Het is jammer, dat de Koningin wellicht nooit haar eigen herinneringen over Claus zal neerschrijven en publiceren. Het zou interessant zijn te ervaren of hij ook, in haar tegenwoordigheid, dezelfde bleef, die zijn vrienden zo goed kenden. Ik denk het wel. Onder de door de etiquette noodzakelijk opgelegde vormen, moet hij toch wel dezelfde natuurlijke, geestige, pittige en interessante man gebleven zijn, die hij overal en altijd was. Anders zou hij H.M. ook niet zo geboeid hebben; want zij, van haar kant, bezit genoeg spirit en kunstgevoel om juist dát te waarderen, wat bij hem in zulke gulle maat aanwezig was.
Een enkel incidentje moge tot bewijs daarvan dienen.
H.M. en Claus hadden het, in een gesprek, over ‘wachten’. H.M. hield niet van wachten, wat begrijpelijk is voor een Koningin en zelfs voor een gewoon sterveling. Claus, daarentegen, beweerde geen bezwaar te hebben tegen wachten. ‘Er is altijd iets, zelfs in een banaal salon of in een wachtkamer, dat mij interesseert’, zei hij. ‘Et même, s'il n'y a rien, je regarde l'ombre d'une chaise et je vois quelque chose qui m'amuse ou m'intéresse’.
Nu gebeurde het, dat Claus, op zekere ochtend dat hij met de Koningin moest uitgaan, in een antichambre werd geleid, waar men hem vrij lang wachten liet. H.M. kwam eindelijk te voorschijn, met haar vriendelijkste glimlach op 't gezicht. Zij excuseerde zich niet, maar vroeg ietwat ondeugend, terwijl zij hem de hand toestak:
- Avez-vous bien regardé l'ombre de la chaise, monsieur Claus?
Hier moet ik eindigen. Dat woord ‘ombre’ grijpt mij eensklaps aan. Ineens zie ik de grote grauwe vleugel van de Dood over al die vrolijkheid en schoonheid, over al dat tintelend licht en leven somber neerstrijken. Ik moet alles goed herdenken, want het is zo plotseling gegaan.
Hoe was het ook?...
Een schitterende juninamiddag. Wij hadden samen lang ge- | |
| |
zeten aan de boord van de Leie, onder een prieeltje in de bloemen, met de wijde uitgestrektheid van de groene weilanden en de lange, donkere lijn van de bossen vóór ons. De zon ging langzaam onder in een bad van goud; de zwaluwen vlogen elkander na met schrille kreten. Langs de kronkelende oever van de rivier keerden arbeiders van hun werk terug. Zij keuvelden en rookten pijpjes. Enkelen droegen hun spade dwars over de schouder. Op het onzichtbaar kasteel galmde een bel. De dag was afgelopen. Het werd avond.
- Ja, ik moet ook gaan, zei Claus en stond op.
- Nog een sigaretje?
- Merci, ik heb genoeg gerookt.
Zijn fiets stond daar tegen de muur, naast een bloeiende stokroos, met zijn ‘caban’ over het stuur. Hij sloeg die om, daar de avond fris zou worden.
- Allons, tot morgen! zei hij, mij de hand drukkend.
- Tot morgen!
Hij wipte op 't zadel en reed weg.
Mijn blik volgde hem machinaal. De weg steeg, tussen de bossen, even voorbij de huizen. Ik zag wel dat hij wat moest duwen, maar hij deed het flink. De slippen van zijn ‘caban’ woeien lichtkens rechts en links van hem af. Hij had, als altijd, zijn klein, rond, zwart hoedje op. In de bocht ontmoette hij een man, die even zijn pet voor hem afnam en die hij luid en vrolijk terug groette. ‘Wat is hij toch nog kranig’ dacht ik.
Glimlachend bleef ik hem nog even nakijken, zag hem in de bocht, over de blonde weg, tussen de beide, met hoge, sombere bomen begroeide bermen verdwijnen.
Zó heb ik hem voor 't laatst levend gezien.
Toen ik hem de volgende dag terugzag, lag hij roerloos op zijn doodsbed! Hij lag in rok en witte das, alsof hij naar een feest zou gaan. Het scheen alsof hij sliep, maar toch nog luisterde naar de geluiden van de wereld en of hij straks weer op zou staan en iets vertellen, zoals hij altijd had gedaan.
Was dat nu werkelijk zo: gisteren naast mij aan de oever van de Leie; gisterenavond op zijn rijwiel, met zijn ‘caban’ en zijn rond hoedje; en slechts enkele uren later koud en roerloos als
| |
| |
een marmeren beeld, gedost in staatsie-kleren, voor het somber feest der eeuwigheid! Was er dan zo'n haast bij? Werd hij zo wreed-dringend, zonder één seconde uitstel opgeroepen? Tot morgen! had hij gezegd. En het wás morgen; en hij lag daar; en alles, álles had plotseling opgehouden!
Hoe is het toch gegaan?... De Koningin had hem een schat mooie bloemen gezonden en voor de volgende dag haar bezoek op zijn atelier aangekondigd. Dat was reeds een oude belofte, die telkens, door omstandigheden, werd uitgesteld. Nu zou het eindelijk gebeuren.
Claus, in zijn grote verering en vriendschap voor zijn Vorstin, wilde haar een verrassing aanbieden. Hij zou een pastel schilderen van enkele der bloemen, die zij hem gezonden had en het haar als dankbaar souvenir van haar bezoek overhandigen.
Hij had eraan gewerkt tot elf uur 's ochtends.
Hij ondertekende het stuk en zette er ook datum en uur bij, wat hij anders nooit deed. Was het een onbewust voorgevoel? Wie zal het zeggen?
Nauwelijks was hij ermee klaar, of hij voelde zich ongesteld. Hij kreeg hevige, inwendige pijnen en moest naar bed worden gebracht.
Een dokter werd in haast gehaald. Hij constateerde indigestie; meer niet. Even vóór drie uur werd de pijn minder; en de dokter zou gerustgesteld weggaan, toen Claus eensklaps zei:
- Ik voel geen pijn meer, maar ik krijg het zo benauwd, hier, op mijn borst.
Dat waren zijn voorlaatste woorden. Plotseling knikte zijn hoofd opzij, alsof hij in slaap viel. Zijn lippen bewogen nog even en hij murmelde, driemaal na elkaar:
- Bloemen... bloemen... bloemen...
Toen zei hij niets meer... en bewoog niet meer.
Een van Vlaanderens schoonste en rijkste zielen was voor altijd slapen gegaan.
|
|