Else staart hem angstig aan)
omdat wij weten dat hij zich in onze toestand kan verplaatsen en heel veel voelt van wat wij zelf voelen.
(Tot Jan Bron)
Ik haat en ik veracht zo sterk als u, Jan Bron, al degenen die ons Vlaamse volk en onze Vlaamse taal bespotten en vernederen; maar... ik heb het u wel honderdmaal gezegd en ik herhaal het nog eens, wij mogen... juist om ons volk te verheffen en te redden, niets uit de hand van de vijand aannemen, ook al was die vijand eerder een vriend, zoals de heer Werlemann voor ons is,.... ook al bracht hij ons dát, waar wij het volste recht op hebben. Wij moeten wachten, wachten, wachten, hoe lang het misschien ook nog duren zal.
(bitter)
Wachten... en lijden... en onrecht dulden... en bukken onder de smaad...
Ja. Eerst en vóór alles weer vrij zijn. Denkt aan hen die op de slagvelden voor onze vrijheid sterven.
(heftig)
Wachten... tot de langzame verwording... tot de totale vernedering... tot de finale ondergang... tot de Dood!
(fier)
Een volk sterft niet. Een volk zal niet vergaan. Wij slapen nu, maar wij zullen weer opstaan en fier ons recht doen gelden.
(met een vuistslag op de tafel)
Maar ik wil niet slapen; ik wil mijn volk zien strijden en zien leven, léven, in zijn volle kracht leven, volgens zijn aard, volgens zijn recht, nu, zonder nog langer te talmen. Begrijpt ge, voelt ge dat dan niet! Ik wil niet meer wachten; er is te lang gewacht. Er komt een ogenblik dat wachten lafheid wordt.
(smekend)
Ach, man, wind u toch niet zo op.
(tot Van Veerdeghem)
Laten we liever over iets anders spreken. Het doet hem zoveel kwaad, weet u. Nu zal hij weer van heel de nacht niet slapen.
Het spijt mij, mevrouw. - Toch moest ik het zeggen. Ik voel het als een heilige plicht. -
(tot Jan Bron en de anderen)
Ik heb mij daar straks, in 't naar hier komen, weer dood geërgerd in drie van uw partijgenoten: Maclou, Verwee en Verghinst. Zij waren grof-onbeleefd tegen een dame, omdat die in 't Frans antwoordde aan iemand die haar in 't Vlaams iets vroeg. Laat dat nu verkeerd zijn, ik geef