| |
| |
| |
Tweede tafereel
Personen
|
Jan Bron |
Berthier |
Tymans |
Van Veerdeghem |
Ludwig Werlemann |
De Ordonnans |
Irma |
Else |
Het Dienstmeisje |
De studeerkamer van Jan Bron. Deur en ramen achtergrond. Deur en schoorsteen links. Boekenkasten rechts; tafel, stoelen, fauteuils, lessenaar.
Bij het ophalen van 't gordijn zit Jan Bron met inspanning in een courant te lezen. Roerloos, met de angst op het gelaat, staan Irma en Else naar zijn voorlezing te luisteren. Af en toe dreunt dof, heel in de verte, het kanon. Soms rinkelen de ramen.
(van het blad opkijkend: op bittere toon) Onze goede vrienden, onze vaste en trouwe bondgenoten, die ons tegen de vijand zouden beschermen: de Engelsen en de Fransen wijken langzaam maar zeker, steeds verder terug. De Duitsers dringen op, steeds feller en sneller; het zal mij verwonderen als ze hier, binnen een paar dagen, niet vóór ons staan.
(doodsangstig) Och God! Och God!
(geagiteerd) Wat moeten we nu doen: vluchten of hier blijven? Ik haat vluchten. Ik vind het laf te vluchten. Maar ik ben angstig voor u en Else.
Plegen de Duitsers nog steeds zulke gruwelen?
Helaas!... 'n Schande! 'n Walgelijke, wraakroepende schande! De mannen als schild vooruitgedreven;
| |
| |
vrouwen en meisjes mishandeld,... door dronken soldeniers overweldigd...
(rillend) Hooo!... Maar is het wel waar! Overdrijven die gazetten niet? Liegen ze niet?
(heftig een courant verfrommelend) 't Zijn smerige bladen; ze hangen aan elkaar van leugens. Nooit of nooit zeggen zij ons de waarheid, geheel de waarheid! Maar toch... ik vrees... ik ben bang, doodsbang voor u beiden... Laat ik hier blijven. Maar gij moet met Else weg... gij moet vluchten... naar Holland.
(handenwringend) Neen; dat doe ik niet. Ik laat u hier niet alleen in het gevaar achter. Ik blijf bij u op leven en dood. Maar Else zal weggaan. Ik zal haar morgen over de grens brengen.
Waarom? Ik heb niets geen zin. Ik ben niets bang.
(gebiedend) Gij moet. Ik wil het. Ik laat u niet weerloos aan de liederlijkheid van dronken schurken over. ( heftig, met bijtende bitterheid) Schurken! Schurken! Een volk van onze stam, dat ons als wilde beesten behandelt! Wie had er ooit zo iets monsterachtigs kunnen uitdenken? Zij drijven ons, zij dwingen ons, hun verwanten, hun natuurlijke vrienden, hun broeders, in de armen van onze traditionele vijanden. (Het kanon dreunt, de ramen trillen, allen schrikken) Hoort ge dat? Daar zijn ze. Ze komen. Dat zijn Germaanse kanonnen, die Germaanse stamgenoten, die Germaanse broeders doodschieten! Vervloekt! De stommeriken! De schurken!
(schreiend) Man, wind u toch niet zo op. Gij maakt ons zo bang, zo ongelukkig!
Geklop aan de deur.
(met een presenteerblad) Meneer, daar zijn drie heren, die u dringend wensen te spreken. Hier zijn hun kaartjes.
(neemt zenuwachtig de kaartjes) Berthier... Tymans... Van Veerdeghem... (verwonderd) Die drie te zamen!... Verlangen ze samen mij te spreken?
Laat ze binnenkomen. (Dienstmeisje af)
| |
| |
(Tot Irma en Else) Ik begrijp er niets van dat ze samen komen. Schuif wat stoelen bij.
Berthier, Tymans en Van Veerdeghem binnen.
(gejaagd) Excuseer, mevrouw, en mejuffrouw, dat wij u zo laat komen storen. (tot Jan Bron) Maar onze boodschap is dringend. Wij zijn bij u afgevaardigd in naam van de partijen die wij vertegenwoordigen.
Gaat zitten, heren.
Berthier, Tymans en Van Veerdeghem nemen plaats.
(bleek, angstig, gejaagd) Gij hoort het kanon, de vijand staat vóór de poort. Onze legers trekken terug. Morgen, overmorgen op zijn laatst is de stad ingenomen. Wij komen u vragen, in naam van onze verschillende partijgenoten, een gezamenlijke, zuiver vaderlandslievende gedragslijn vast te stellen. Geen innerlijke verdeeldheid noch twisten meer onder het oog van de vijand, geen politieke strijd, geen taalstrijd, geen strijd op gebied van religie: de aaneengesloten, waardige, onverbreekbaar-vaderlandse eendracht tegen de overweldiger. Gaat ge daarin met ons mee, Jan Bron, en zijt ge bereid, bij uw aanhangers en volgelingen, zoals wij doen bij de onze, al uw invloed tot het bereiken van dit doel te gebruiken? Kunt ge, zoals wij, tijdelijk het heil van België boven alles stellen?
(na een korte aarzeling) Ja.
Wij staan geen lettergreep van onze verschillende en, zoals ge wel weet, zeer uiteenlopende beginselen af voor later. Wij leggen dat enkel opzij, en zwijgen daarover, tot het vaderland verlost is. Gaan we akkoord?
(na hen alle drie om beurten met aandacht in 't gezicht gepeild te hebben) Ja... Als gij die gedragslijn volgt, zal ik ze, van mijn kant, ook volgen.
Wij danken u. Wij hadden niets anders van uw vaderlandsliefde verwacht.
Nous n'avons tous qu'un seul et même ennemi: le Boche exécré.
Stilte. Jan Bron kijkt Tymans strak aan. Verwijderd kanongebulder en gedreun van ramen.
(tot Berthier) Gelooft ge werkelijk, meneer, dat ze
| |
| |
hier zo spoedig zullen zijn... morgen... overmorgen?
Ik vrees het wel, mevrouw. Ze staan op minder dan vijftien kilometer afstand en onze troepen trekken terug.
(bitter) Onze troepen!... En de troepen van onze bondgenoten: de Engelsen, de Fransen... (opgewonden) Maar waar zijn die? Waar blijven die? Ze zouden ons helpen... ons verlossen... de vijand terugdrijven! Hebt gij er al één enkele gezien?
Ze komen... ze zijn onderweg.
Il faut leur laisser le temps d'arriver.
Maar vóór die tijd zijn we vernietigd en dood. Begrijpt ge dat niet...? Wat doet gij? Blijft gij hier of gaat ge vluchten?
Wij blijven... wij blijven... wat er ook gebeure.
Ik blijf ook, maar mijn vrouw en dochters vertrekken vanavond om elf uur, met een rijtuig, over de grens.
Vanavond nog! Morgenochtend vertrekt mijn vrouw, met Else.
(gebiedend) Ge zult! (tot de heren) Zou morgen niet te laat zijn? Zouden ze niet beter ook vanavond gaan?
Morgen zal het nog wel gaan, denk ik. De meeste van onze kennissen vertrekken pas morgen. Mijn familie reist enkel vanavond omdat hun toevallig een plaats werd aangeboden in dat rijtuig. Ik had het zelfs liever gehad als ze maar morgenochtend gingen. Het lijkt me minder gewaagd dan deze avontuurlijke nachttocht.
(wanhopig) O! Wat 'n tijden toch! Wat 'n tijden! Rumoer buiten.
Wat is dat?
Allen luisteren.
(gaat bij een van de ramen staan en kijkt naar buiten) 't Is een soort van optocht. Ik zie niet goed; 't is te donker in de straat. Toch zie ik iets als uniformen.
(aan 't andere raam) Ce sont des cavaliers. (eensklaps geweldig ontroerd) 't Zijn ulanen! Ce
| |
| |
sont des Boches! omringd door een enorme menigte. (plots jubelend) Weet ge wat het zijn! 't Zijn krijgsgevangenen! Je pense qu'on les conduit à la prison. Da moet ik zien, zulle! (Grijpt naar zijn hoed; holt buiten)
Zou het waarachtig...! (Af)
(rent naar de deur) O, maar, dat moet ik toch ook...
(verspert haar de weg) Gij blijft hier.
(snikt) 'k Ben bang. 'k Ben toch zo angstig!
Stilte. Allen staan te luisteren naar het geluid daarbuiten. De huisbel gaat over.
(schor) Wat is dat?
Allen staan roerloos. Opnieuw wordt gebeld.
(doodsangstig) Ik weet het niet.
(gejaagd binnen) Meneer!... Meneer...!
(hijgend) Meneer... daar zijn beneden twee soldaten... Duitsers... en de een vraagt om u te spreken.
Wat...? Krijgsgevangenen?
(verbluft) Geen krijgsgevangenen, meneer... soldaten... gewapend.
(tot Irma en Else) Ga weg... verstopt u! (Irma en Else links af. Tot Dienstmeisje. Met inspanning koelbloedig) Laat ze binnen. (Dienstmeisje af)
Een pauze. In 't open deurgat verschijnt een Duits cavalerie-officier, die militair aanslaat. Vriendelijk gezicht, innemende glimlach.
(op de drempel) Mijnheer Jan Bron.
(stug) Om u te dienen, meneer.
(spreekt zuiver Nederlands) Mag ik zo vrij zijn binnen te komen?
(als boven) Komt u binnen, meneer.
Ludwig treedt binnen, gevolgd door zijn ordonnans, die
| |
| |
stram in zijn plaats op de drempel van de kamer blijft staan.
(innemend glimlachend) Ik heb het voorrecht met mijn ordonnans bij u ingekwartierd te zijn. Het spijt mij zeer dat wij zo laat bij u moeten aankomen. Ik hoop u zo weinig mogelijk last te veroorzaken.
(geschokt, verbaasd) Bij mij ingekwartierd! Is... is u dan geen krijgsgevangene!
(insgelijks zeer verbaasd) Krijgsgevangene...! (half lachend) Nn... ee... nnee... zeker niet. (ernstig) De stad is ingenomen.
(geschokt) Is de stad ingenomen!
Nog geen uur geleden. Ik ben van de voorhoede. Morgen komt het hele legerkorps.
Is... de... stad... ingenomen! (ongelovig) Maar onze troepen, meneer;... de Fransen... de Engelsen!
(ernstig; bezadigd) Uw troepen, meneer Bron, zijn teruggetrokken; en Fransen of Engelsen hebben wij niet gezien.
(bitter) Te laat... te laat! Altijd en overal te laat!
Niet te laat, maar totaal afwezig.
(slaat de handen aan zijn hoofd) Ach!... Maar komt u binnen, meneer. Neemt plaats. Zeg mij wat ik voor u moet doen.
(beleefd) Voor mij ‘moet’ u niets doen, meneer Bron. Ik kom u alleen maar vragen of ik tijdelijk bij u mijn intrek ‘mag’ nemen.
U noemt mij bij de naam. Kent u mij dan?
(voorkomend) Of ik u ken? Zeker ken ik u. Ik heb u meermalen ontmoet.
(verbaasd) Waar?... u spreekt voortreffelijk Nederlands. U is dus toch geen vijand; geen Duitser?
Ik ben wel een Duitser, maar beschouw mijzelf niet als een vijand der Vlamingen. Wel integendeel. Waar ik u ontmoet heb? Op taalcongressen, hier, in Vlaanderen, en ook in Nederland. Ik heb in Utrecht gestudeerd. Herinnert u zich Ludwig Werlemann niet? (Neemt glimlachend zijn helm af)
| |
| |
(roerloos van verbazing) Ludwig Werlemann...! Dat wij elkaar in zulke omstandigheden moeten terugzien! Gaat u zitten, meneer.
(neemt plaats) Gelooft u maar dat ik liever anders was gekomen. Maar wij zijn er toe gedwongen geweest.
(gaat ook zitten) Gedwongen! (na een aarzeling; met inspanning) Gedwongen te handelen zoals u te Visé, te Dinant, te Leuven, te Dendermonde met ons gehandeld hebt! Ik... ik... neemt u mij niet kwalijk... ik mag misschien niet zo spreken... het kan gevaarlijk zijn voor mij... voor mijn gezin... maar ik begrijp niet... ik begrijp niet hoe het godsmogelijk is geweest dat Duitsland...
(zegt enkele woorden in 't Duits tot de ordonnans, die, na stram gegroet te hebben, weggaat) Spreekt u maar vrij uit, meneer Bron. Mij moogt ge álles zeggen. Ik zal u niet verraden.
(geagiteerd) Ik dank u. Wat ik zeggen wil is dit: hoe is het godsmogelijk dat Duitsland van ons aartsvijanden heeft gemaakt in plaats van de goede vrienden die wij waren.
(even naar de dichte-deur in de achtergrond omkijkend) Wij moesten... wij moesten door België. Het was voor ons een kwestie van leven of dood (aarzelend) Maar de manier waarop... (met droefheid in de stem) die zal ik niet proberen goed te praten.
Gij hebt ons vermoord, fysiek en moreel!
Gij niet. Ik geloof u. Maar zo niet gij, dan toch uw volk, dat bijna ons volk was.
(gedecideerd) En dat het, ondanks alles, weer zal worden.
Wij zullen de oorlog winnen en Vlaanderen uit de klauwen van de Franse overheersing redden. Er zijn gruwelijke misgrepen gepleegd...
Noemt u dat misgrepen: Leuven? Dendermonde?
Gruwelijke misgrepen. Maar nu wéét men. De ogen zijn opengegaan. Het zal niet meer gebeuren.
| |
| |
Het is gebeurd, helaas! Honderdmaal, duizendmaal helaas! Ons werk nu, mijn werk hier, zal voortaan zijn dat weer goed te maken.
Ja, mijn werk. Ik blijf hier. Ik ga niet verder. Ik ben hier om Vlaanderen met Duitsland te verzoenen.
Onmogelijk! Er is te veel gebeurd!
Pauze. De beide mannen kijken elkaar recht in de ogen aan. Een licht gerucht achter deur links. Beiden kijken om: Ludwig wantrouwig; Jan Bron schrikkend.
Is daar soms iemand die ons kan afluisteren?
Niemand anders dan mijn vrouw en dochter. Ze zijn daarheen gevlucht toen ze u hoorden bovenkomen.
(gerustgesteld) Laat ze toch binnenkomen; ik zal hen meteen volkomen geruststellen.
(gaat naar de deur) Irma... Else... kom binnen.
Moeder en dochter aarzelend op.
(staat op, gaat naar de dame toe, buigt diep) Mevrouw... Mejuffrouw...
Benauwd en bevend staan Irma en Else voor hem. Irma snikt. Else kijkt hem aandachtig aan.
Dit is meneer Ludwig Werlemann, die ik vroeger op taalcongressen ontmoette. Ge weet wel, ik heb u nog over hem gesproken.
(opgelucht maar nog diep ontroerd) O, jaja, ik herinner mij goed. Aangenaam, meneer... ach, wat zeg ik... excuseer mij, wij zijn zo geschokt. Hoe vreselijk, dat wij zo met elkander moeten kennis maken. (Reikt hem bevend de hand)
(handkussend) Gnädige Frau...
(naar Else wijzend) Mijn dochter.
(handkussend) Gnädiges Fräulein...
Spreekt meneer geen Nederlands?
Zo goed en wellicht beter dan wij. Meneer heeft in Utrecht gestudeerd.
Ach, zo! Gaat u zitten, meneer. Wat mag ik u aanbieden? U hebt zeker honger... dorst?
| |
| |
(glimlachend) Geen honger, mevrouw, maar wel dorst.
Dan zal ik al gauw iets gaan halen.
(tot Irma, bij deur achtergrond) Meneer Werlemann blijft hier, is hier met zijn ordonnans ingekwartierd.
Ja, ja, ik weet het al; ik zal goed voor alles zorgen. (Af)
(tot Ludwig) Gaat u zitten. (Ludwig neemt plaats alsook Jan Bron en Else) 'n Sigaar?
Gaarne... dank u. (tot Else) Hindert het roken u niet, mejuffrouw?
(opgewekt) Integendeel. Ik rook ook wel eens.
(verrast) Werkelijk! (hoffelijk) Mag ik u dan misschien 'n sigaret aanbieden?
(verlegen glimlachend) O, meneer... (Jan Bron kijkt haar heel streng aan) Nee... heus... dank u... liever nu niet.
Af en toe hoort men nog, doch minder zwaar, het gedreun van het verre geschut.
(diep ernstig) Meneer Werlemann, twee dingen zou ik u heel gaarne willen vragen.
Irma op met wijnfles en glazen. Else staat op om haar te helpen. Ludwig staat eveneens hoffelijk op.
Blijft u als 't u belieft toch zitten, meneer. (Ludwig gaat weer zitten) Mag ik u een glas rijnwijn aanbieden?
(dadelijk weer op) Heel gaarne, mevrouw... Dank u zeer.
U ook, man?
Jan Bron knikt zwijgend.
'n Klein beetje, moeder.
Irma schenkt ook voor zichzelf in.
Prosit, mevrouw. Prosit mejuffrouw. Prosit, meneer Bron.
Prosit. Prosit. (Gaan zitten)
(tot Jan Bron) U wou mij twee dingen vragen, meneer Bron.
(somber) Ja... Eerstens of u denkt dat de stad
| |
| |
gebombardeerd zal worden?
Zeer zeker niet door ons, aangezien wij erin zijn. En waarschijnlijk ook niet door de Belgen, omdat ze morgen aan de dag reeds ver zullen weg zijn. Hoort u wel: het gedreun van de kanonnen neemt af.
(langzaam hoofdknikkend) Hm... 't Zal waarschijnlijk gaan zoals u zegt.
(beleefd) Enne... de tweede vraag?
Of mijn vrouw en mijn dochter hier wel in veiligheid zijn?
(verwonderd) Waarom niet? Wat meent u? Wat vreest u?
Die gruwelijke verhalen, waarvan wij in de couranten hebben gelezen...
(langzaam; ernstig) 't Is mogelijk dat er hier en daar, als uitzondering, als grote uitzondering, op dat gebied een misdaad gepleegd is. 't Is oorlog en de oorlog ontketent soms de laagste driften. (heftig en plechtig) Maar ik beloof u, ik zweer u, dat er hier, in dit huis met uw vrouw en dochter niets zal voorvallen, zolang ik nog een enkel woord te zeggen heb; zolang ik nog een adem heb.
U vindt het dus niet nodig dat ik mijn dochter naar Holland stuur, zoals ik van plan was?
Absoluut niet nodig. Ik sta er voor in voor alles wat ik bezit... voor alles wat mij lief is... voor mijn leven zelf.
Ik dank u, meneer; ik dank u.
Else kijkt Ludwig lang en zwijgend aan.
(opstaande) En nu, mevrouw, vraag ik u permissie om mij terug te mogen trekken. Ik ben vermoeid en moet morgen vroeg op.
Ik heb uw kamer laten in orde brengen. Het meisje zal u de weg wijzen.
Ik dank u ten zeerste, mevrouw. Wel te rusten, mevrouw. (Handkus)
(handkus Else) Goede nacht, mejuffrouw. Wees u maar niet angstig.
| |
| |
Wel te rusten, meneer. O, ik ben helmaal niet bang.
Goede nacht, meneer Bron.
Goede nacht. (aarzelt even; reikt hem de hand) Goede nacht. (Ludwig af. Pauze)
(met gedempte stem) Hij is beleefd... hij is vriendelijk... hij heeft mij gerustgesteld. Ik ben zo bang niet meer.
Waren ze maar allen zoals hij is.
Hij zal ons tegen de slechten beschermen. Hij heeft het zo eerlijk en plechtig beloofd. Ik heb vertrouwen in hem.
Jan Bron loopt neerslachtig heen en weer.
Hij heeft fijne manieren. Hij is zeker wel van goede familie. Ik vind dat wel aardig die handkus geven. Hebt ge gezien welke mooie laarzen en beenstukken hij draagt? En die oranje kraag met gouden sterretjes. Ik vind het wel een mooi uniform. Goddank dat ik niet naar Holland moet!
(zakt op een stoel neer. Somber, de elleboog op de tafel geleund) De vijand! De vijand! Ik begrijp het niet... Ik begrijp het niet!
Dof bromt in de verte het kanon. Even rinkelen de ramen. Het doek zakt langzaam.
|
|