| |
| |
| |
Vierde tafereel
Personen
|
Jan Bron |
Van Veerdeghem |
Irma |
Eerste Belgische Soldaat |
Tweede Belgische Soldaat |
Eerste Hollandse Soldaat |
Tweede Hollandse Soldaat |
Het Vrouwtje |
Het Mannetje |
De Hollands-Belgische grens. Een gesloten hek met rasterwerk dwars over de weg. Aan beide zijden een klein, houten optrekje. Aan de ene zijde de Hollandse wacht. Aan de andere zijde de Belgische. Het najaarslandschap daar omheen.
Bij 't opgaan van 't gordijn staan twee Hollandse soldaten kalm bij hun huisje te roken en te praten. Van de Belgische soldaten marcheert de een met geweer, en helm heen en weer. De tweede zit bij zijn huisje op een omgekeerde houten kist op een klein blaasinstrumentje te spelen.
(steekt een sigaret in zijn mond, zoekt in zijn zakken naar lucifers. Tot Tweede Belgische soldaat) Allumetses 'n hèt-e gij natuurlijk were niet, e-woar?
(houdt even op met spelen) Gij uek niet, denke mij.
Doarveuren vroag ik 't ou.
Ge weet wel da 'k ik nie 'n rueke. (Gaat weer aan 't spelen)
Ne militair die nie 'n ruekt! Doar moest 'n straf op stoan! (tot Eerste Hollandse soldaat) Hè!... Kameroad... kaaskoppie...
| |
| |
(goed gehumeurd omkijkend) Wat is er, zotte Bels?
(toont zijn sigaret) Hèt-e gij gien allumetse veur mij... 'n stekske... 'n lucifertje?
Wou je vuur hebben? (reikt hem zijn brandende sigaar over het hek) As jeblief...
(steekt aan) Merci, zulle. Dank je wel, kaaskoppie.
Tot je dienst, zotte Bels. (Keert terug bij zijn makker)
(links op, met een lijvig pak onder de arm. Wil door het hek) Woarom stoat dat hekken hier?
(opstaande) Wa hèt-e doar in da pak?
(nijdig) 't Wasgoed van mijn dochter.
't Wasgoed van ou dochter! Wa moe-je doarmee in Oland doen?
Heur brijngen (wijst voor zich uit) Ze weunt ginter, in da huizeken.
Kijk moar... doar 'n zit gien smokkelwoar in.
Hèt-e nie anders op ou? Ge ziet er mij zue dik uit veur iemand die uit 't land van den hongersnued komt. (Betast haar)
(verontwaardigd) Zijt-e gij nie beschoamd van 'n vreiwemeins azue t'overtasten!
(schertsend) Alij... alij, moederken, wa miende wel dan! Hè-je 'n paspoort?
Hier... Woarveuren zij-je gulder zue lastig? 'k Hè hier huel mijn leven over end were geluepen.
(opent het hek) Awèl, moederken, luep gij nog moar ne kier.
(dadelijk bij 't hek) Paspoort.
(verbaasd) Ha ik 'n hè hem doar moar loate zien!
Doet er niet toe. Ik wil het
| |
| |
ook nog wel eens zien. (wijst naar het pak) Wat zit daarin?
(nijdig) Ha da es nou nog beter! G'huert het mij doar zeggen! Wasgoed veur mijn dochter, zeg ik ou, die ginter weunt, in da huizeken.
Is uw dochter met een Hollander getrouwd?
(nijdig) Joaz'... al mier dan vijftien joar.
Hoe komt het dat zij haar goed in België laat wassen?
Ja maar, dat was immers niet mogelijk tijdens de Duitse bezetting. Jij kon toch niet heen en weer over de grens.
Nien ik... moar da goed hee vier joar in de grond gezeten.
Zo! En nog niet eens zo geel geworden! Mijn kompliment hoor; 't is goed gewassen. Nou, vooruit dan maar. (lachend) Zeg, moedertje als je dochter al die tijd haar vuile was voor je bewaard heeft, dan zal jij hier straks wel met een aardig stapeltje terugkeren.
Het vrouwtje pruttelend af en Hollandse en Belgische soldaten lachend.
(op Hollands gebied, rechts op. Opvallend zwaar rokend) G'n avend, heren.
G'n avend... Paspoort... Waar ga je heen? Wat moet je in België uitvoeren?
(zwaar dampend) Trachten mijn broodje te verdienen. Eens kijken of ik iets of wat kan inkopen.
Wat heb je daar in dat pakje?
(als boven) 'n Paar sigaren, meneer. Ik ben een verslaafd roker... eigenlijk 'n ondeugd van mij... Ik denk enkele dagen weg te blijven en heb 'n klein voorraadje meegenomen.
(kijkt naar het pakje) Hou ons niet voor de gek, zeg. Goed voor één keer, hoor. Denk erom.
(diep groetend) Ik zal er wel aan denken,
| |
| |
heren. Dank u wel, heren. Dank u wel.
(uiterst beleefd) Mag ik er u soms een aanbieden, meneer?
Joa, zulle, en mier of ien uek. (Neemt enkele sigaren)
(lichtelijk onthutst; tot Tweede Belgische soldaat) U ook eentje, meneer?
Die ruekt niet. 't Zoe verkierd zijn veur zijn muziek-spel. 'k Zal d'r ik nog eentsjen in zijn ploatse nemen. (Neemt nog twee sigaren)
Het Mannetje haast zich weg.
(hem nahollend) Hè... zeg...!
(met ontsteld gezicht even weer op) Wat belieft er u, meneer?
Hèt-e gien allumetses bij ou... lucifertjes?
Wel zeker, meneer. Als 't belieft. (Geeft hem een doosje)
Kijk ne kier... die sigaar es gebroken. Mag ik 'n ander in de ploatse nemen?
(enigszins onwillig) Jawel, meneer.
(neemt een sigaar zonder de gebrokene in de plaats te leggen) C'est ça... merci, zulle.
Het mannetje zo spoedig mogelijk af.
Een pauze. Eerste Belgische soldaat patrouilleert lustig rokend heen en weer. Tweede Belgische soldaat speelt op zijn muziekinstrumentje. Hollandse soldaten in rustig gekavel.
Jan Bron komt langzaam, over Hollands gebied op. Ziet er verouderd, en zwaar gedrukt en somber uit. Bij de wachtpost blijft hij staan.
Ik ga niet over de grens.
O, zo. Mag ik u dan vragen wat u hier komt doen?
(spreekt langzaam) Ik moet hier wachten op iemand, die straks aan de andere zijde van de grens zal komen.
(onverschillig) Wacht u dan
| |
| |
maar, meneer. (Gaat terug bij zijn makker. Jan Bron loopt met gebogen hoofd heen en weer)
(tot Tweede Belgische soldaat, terwijl hij Jan Bron observeert) Nen Bels...
Joa, zulle! Gewed veur 'n sigare? Wil ik het hem ne kier vroagen? (tot Jan Bron) Hè... meniere... meniere, zijt-e gij gienen Bels?
(verwonderd) Tiens... en ge spreekt Olands!
Ik spreek Nederlands.
Hollandse soldaten luisterend belangstellend.
(tot Tweede Belgische soldaat) 't 'n Es moar nen halven Bels.
(tot Tweede Hollandse soldaat. Geheimzinnig) Ik denk dat het een verbannen activist is.
't Is wel mogelijk. 't Schijnt dat je ze kunt herkennen aan hun volle baarden.
Irma en Van Veerdeghem links op.
God!... Daar loopt hij. Ik zie hem! (diep ontroerd) O,... wat is hij veranderd... verouderd! (Schreit)
(tot Irma) Houd u goed... (roepend) Jan Bron...
(zich met een ruk omkerend) God!... zijn jullie daar! (Komt gejaagd naar het hek)
(tot Van Veerdeghem en Irma) Paspoort, meniere. Paspoort, madammeke.
(haalt zenuwachtig enkele sigaren te voorschijn) We gaan eigenlijk niet over de grens. We zouden even die meneer daar willen spreken... Een sigaar?
Joa moar, mengere, as ge soms peist da we mee sigaren om te kuepen zijn...
(schrikkend) O, ja moar, vriend, ik denk er niet aan u om te willen kopen... 't Is maar uit vriendelijkheid.
Dat es 'n ander geval, meniere... merci... 'k neem het wel in dank.
| |
| |
(tot Tweede Belgische soldaat) Ook een?
Hij 'n ruekt nie, meniere; 'k zal z'in zijn ploatse nemen... Merci... merci...
(lachend; tot Tweede Hollandse soldaat) Wat 'n schoelje!
(tot Eerste Belgische soldaat) Mogen we dus 'n woordje met die meneer daar spreken?
Spreek moar op, meniere. 'k Zal geboaren da 'k 't nie 'n huere.
Beide Belgische soldaten houden zich op een afstand. Ook Hollandse soldaten trekken zich bescheiden terug.
(zenuwachtig) Hoe gaat het, Irma? Hoe gaat het, Van Veerdeghem? Welk nieuws ginder?
Irma snikt, kan niet spreken.
(schrikkend) Irma... Irma, wat scheelt er?
Niet zeer opwekkend, het nieuws.
Is 't waar, zoals ik hier in de couranten gelezen heb, dat mijn huis verwoest, geplunderd is? Dat ze mijn meubels en boeken hebben verbrand?
(in hortende, afgebroken woorden) Verwoest... is... te veel... gezegd... 't Huis is... nog bewoonbaar... hoewel... zwaar gehavend... Maar... uw boeken en papieren zijn verbrand.
(maakt een gebaar van machteloze woede) De schurken!... Is 't waar dat Berthier en Tymans de brandstichters en plunderaars naar mijn huis hebben geleid?
Berthier neet; maar wel Tymans.
De schurk!... De schurk! (hevig ontsteld) En Else... Else...? Is 't waar hebben ze haar de haren van het hoofd geknipt?
Irma knikt bitter schreiend van ja.
Ghooo!... Had ik de bandieten hier onder mijn knuisten? Is 't arme kind er ziek van?... Lijdt ze?
Ze heeft geleden... gruwelijk... Nu gaat het langzaam beter.
En Ludwig...? Is er nieuws van hem?
(met trage, sombere stem) Ludwig... is aan de IJzer gesneuveld.
| |
| |
Jan Bron maakt een gebaar van schrik. Pauze. Irma snikt.
Nu...? Nu gebeurt er wat ik u altijd voorspeld heb. - De wraak... de blinde wraak... meedogenloos en dikwijls onrechtvaardig. Veel onschuldigen zijn reeds het slachtoffer geworden. - Ik zal u maar geen verdere verwijten naar het hoofd slingeren, Jan Bron; maar gij, en zij die met u meededen, hebt u lelijk vergist en Vlaanderen een bitter-slechte dienst bewezen.
(opgewonden) Ik heb gehandeld uit liefde, uit louter, onbaatzuchtige liefde.
Ik weet het. En toch was het verkeerd.
Waar zijn de anderen: Maclou... Verwee... Verghinst?
Allen gevlucht, zoals wel te verwachten was van zulke kerels. Alleen Maclou is kranig geweest. Die stond roerloos en uitdagend, met gekruiste armen, vóór zijn deur te wachten. Daar hebben de gendarmen hem opgepakt en meegenomen.
Dat is mooi... dat is prachtig... dat is 'n kerel! (met zelfverwijt) Maar ik... ik ben niet kranig geweest... Ik ben een lafaard.
(schreiend) Maclou is niet getrouwd... heeft geen kinderen. Ik heb u immers gesmeekt om te vluchten.
(hard) Gij hadt het niet mógen doen.
Ik heb 't gedaan om wel te doen. Wij zijn zo ongelukkig... zo ongelukkig... En hoe hebt gij het hier?
(somber) Ik...? Oo... ik kán hier niet aarden.
(smekend) Houd toch moed... houd toch moed!
Madammeke, en meniere... ge'n meugt hier toch niet te lange blijven, zulle. 't Wordt stillekes aan oavend en den officier zoe keune komen. 'k Zoe op mijne kop krijgen, zulle!
We gaan zo meteen weg. We mogen nog wel eens terugkomen, nietwaar, as we mekaar iets te zeggen hebben?
Van mij meugde zue dikkels komen of da ge wilt en 'k zal de kameroaden die ons remplaceren uek woarschuwen.
| |
| |
Dat is braaf. Kijk, hier zijn nog enkele sigaren voor uw kameraden.
Merci, meniere, 'k neem het wel in danke.
(tot Irma) Komaan, mevrouw; we moeten afscheid nemen.
(snikkend, over het hek) Jan,... mijn goeje,... mijn brave,... (Zij omhelst hem hartstochtelijk) Houd moed. Tot binnen kort.
(diep ontroerd) Irma... tot later. En zoen Elsje voor mij.
Ik zal het doen; 'k beloof het u.
Hollandse en Belgische soldaten komen nader en kijken met stille belangstelling.
(drukt Jan Bron de hand) Jan... heb moed.
(met een snik) Hendrik...
Irma snikkend en Van Veerdeghem gedrukt af. Jan Bron staart hen langdurig na. Dan bukt hij zich eensklaps, steekt zijn hand onder 't hek en bevoelt met bevende vingers de grond.
(wantrouwig toesnellend) Wat doet u daar, meneer?
(langzaam zich oprichtend; met trage, bevende, als 't ware geïnspireerde stem) Wat ik doe... Ik voel... Ik bevoel, met mijn vingers, de hartstochtelijk-beminde, de gebenedijde Vlaamse grond. (Gaat langzaam heen)
(verbaasd hem nastarend) Da's 'n rare sinjeur, zeg.
(onder het hek voelend) Wat te drommel mag hij daar gevonden hebben?
(met zijn voet over de plek heen en weer schuivend).
D'r ligt niets. (Tot Tweede Hollandse soldaat) Zeg kaaskoppie, wilde mij nen borrel verkuepen veur 'n sigare?
Wou je soms 'n slokkie hebben?
| |
| |
Tweede Hollandse soldaat gaat in zijn huisje; komt er weer uit met fles en glaasje.
(tot Eerste Belgische soldaat) Zeg, zotte Bels, hoeveel sigaren heb je de mensen nu al afgetroggeld?
(met gemaakte verontwaardiging) Afgetroggeld!... G'hebt gij ‘mooi praten’ (wijst naar Tweede Belgische soldaat) Ik moet immers zurgen veur ons alle twië. Mee dat hij nie 'n ruekt 'n krijgt hij noeit iets as ik er nie bij 'n ben.
(schenkt een borrel in) Hier... zuiplap.
(drinkt smakkend) Verdeke, da es goen! 't Es kaptein, zulle! Santus, kaaskoppie...
(tot Tweede Belgische soldaat) Jij moet er zeker geen hebben?
(schertsend) 'n Klein beetje moar, van boven in 't gloazeken. Wat er van onder in es 'n kan mij nie schelen. (drinkt) Ooo,... da es goed! 't Es lijk suiker!
(komt eensklaps gedecideerd, met vlugge schreden, bij het hek terug. Zenuwachtig opgewonden) Doet u dat hek asjeblief voor mij open.
(als boven) 'n Pas!... Waar ik naar toe ga kom ik ook wel zonder pas (dringend) Doet u het asjeblief voor mij open.
(hem de weg versperrend) Als u mij uw pas laat zien, meneer.
(eensklaps woedend) Wat!... (duwt met geweld Eerste Hollandse soldaat opzij, schopt het hek open. Tot Eerste Belgische soldaat) Hier ben ik! Houd mij aan!
(hem insgelijks de weg versperrend) Joa moar, meniere, wa betiekent dat-e?
(het hek weer sluitend. Boos) Je komt er niet meer in, hoor!
(uiterst heftig) Ik wil er niet meer in...! Ik wil niet meer, begrijpt u! Ik ga daar waar ik voel dat ik wezen
| |
| |
moet. (tot Eerste Belgische soldaat) Ik kom mij aangeven, zeg ik u! Ik kom mid gevangen geven. (steekt zijn handen uit) Sla mij de boeien om!
Joa moar, meniere, loat ons ne kier serieus zijn, e-woar. Wie zijt-e gij?
(tot Tweede Belgische soldaat) Weet-e gij wie dat dat es?
(verontwaardigd) Een gek is 't!
Ik wil in de gevangenis...! Voor mijn geloof, voor mijn liefde... voor Vlaanderen.
Joa moar enfin, meniere...
(gaat opgewonden naar het houten huisje) Waar is je telefoon? Ik zal me zelf aangeven.
(volgt hem) Loat da gerust. Da zal ik wel doen. (neemt het telefoon-apparaat. Gebiedend tot Jan Bron) Goa doar binnen. (Jan Bron gaat binnen)
(telefoneert) Allo!... Hoofdwacht... Ja... allo, zeg... Zeg, 'k zit hier mee ne zot aan de grens... hij hee hier al eirde opgeroapt van de grond... hij komt hem als gevangene aangeven... Wa moe 'k doarmee doen?... Hij hiet Jan Bron, zegt hij,... Hij hee doar... Wat?... Hè...? Jan Bron, ja... Jan Bron... Ja... Ja... Ja...
Terwijl Eerste Belgische soldaat telefoneert gaat Tweede Belgische soldaat in de dalende schemering weer op zijn houten kist zitten en speelt er op zijn instrumentje de Brabançonne. De Hollandse soldaten trekken zich terug in hun hokje en steken er een lichtpitje aan.
Het gordijn daalt langzaam.
|
|