| |
| |
| |
Reizen in oorlogstijd
I
Reizen is geen genoegen meer...
J
Waarom dan maar niet thuis gebleven? zal de geachte lezer vragen; want hij zal algauw begrepen hebben, dat de hier beschreven reis geen gedwongene, doch een vrijwillige was. Ja, waarom?... Omdat de mens nu eenmaal zo geschapen is, dat hij zich nooit tevreden houdt met wat hij heeft. Omdat ik, ik vooral, een rusteloos wezen ben, nieuwsgierig, tuk op nieuwe indrukken en onbekende emoties. Nooit kan ik neen zeggen, als iemand mij iets ongewoons voorspiegelt. Ten hoogste vraag ik dan een dagje tijd om er eens over na te denken, maar feitelijk heb ik reeds ja gezegd vóór ik het woord heb uitgesproken.
Doch met dat al - ik herhaal het - reizen is in deze oorlogstijd geen genoegen meer.
Vroeger was het een heerlijkheid. Vroeger, als je plan eenmaal vaststond, had je maar je koffer in te pakken en je reisbiljet te nemen. Het slagen of niet slagen van je reis was van geen administratieve hindernissen en dwarsbomerijen afhankelijk. Maar nu...
Nu begin je met je testament te maken als je over zee op reis gaat. Dat brengt je alvast in een toestand van zenuwachtigheid, die je voorlopig niet meer verlaat. Na je testament laat een half dozijn portretten van je maken. Je lacht wel om die malle afbeeldsels, maar je lacht zenuwachtig, wrevelig, uit-jehumeurig. Daarna moet je, in een of andere legatie, je paspoort halen. Je paspoort! Dat raar stuk papier, zwaar bestempeld en bezegeld, waarop je portret wordt geplakt, waarop je naam en je voornamen staan, en waar en wanneer je geboren bent, en waar je woont, en wat je uitvoert in de wereld, en waar en waarom je op reis wilt. Wat je verklaart,
| |
| |
moet je plechtig ondertekenen, ook al heb je zomaar wat verzonnen en met een inktdruk van de linkerduim moet je 't bezegelen, net als een boef, die van een moordaanslag wordt verdacht. Dan moet je met dat stuk naar de politie, waar nog eens je bestaan, je geboortedag, je verdere levenswandel en deszelfs betekenis in twijfel wordt getrokken, waarna je wordt verzonden naar een consulaat in een andere stad, waar lui je in een vreemde taal aanspreken en vooreerst geen enkel woord schijnen te geloven van alles wat je reeds herhaaldelijk verklaard, getekend en bezegeld hebt en wat ook door je eerste inquisiteurs slechts na veel moeite was geloofd en juist bevonden.
Eindelijk ben je klaar. Het heeft je twee à drie dagen tijd gekost, maar je bent klaar. Je zit in de trein en je reist. Je krijgt zelfs de vredige indruk, dat je reist voor je plezier, zoals je vroeger deed. Straks zal de trein op de plaats van zijn bestemming aankomen en je zult van je coupé in de boot stapen, net als altijd. Illusie! Bedrieglijke hersenschim en wrede, barre, kille ontnuchtering! Daar, aan het uiteinde van de loods, ligt een mooie, grote boot, wachtend te stomen en te sissen en in een twintigtal flinke schreden zou je wel aan boord wippen, als daar niet een soldaatje stond, één enkel soldaatje, huiverend in zijn winterjas, maar met de bajonet op het geweer, die de stroom der reizigers tegenhoudt en ze verwijst naar een nietig gebouwtje, achter welks gesloten deur en vaag verlichte ruiten, geheimzinnige dingen schijnen te gebeuren.
Daar staan ze weerloos, als een rillende kudde schapen, op elkaar gepakt en in kleine groepjes van drie of vier worden ze, druppelsgewijze als 't ware, binnengelaten. En voor de zoveelste maal wordt je bestaan in twijfel getrokken, je verleden uitgeplozen, je toekomst onderzocht en ook je beurs ruim aangesproken. Meer en meer krijg je de indruk een misdadiger en meteen ook een gevangene te zijn, tot de celdeur eindelijk weer opengaat en je nog eens, ongehoopt, in relatieve vrijheid rond mag lopen. Je loopt niet rond, je loopt recht naar de wachtende boot, met je bagage, maar halt!... zo gaat het nog niet: eerst moet je bagage nauwkeurig onderzocht, of er soms ook ik weet niet wat in zit. Er zit natuurlijk
| |
| |
niets verdachts in; je scharrelt je boeltje zo goed en zo kwaad als het gaat, haastig weer bij elkaar, je rent de brug van de, stoomboot op, maar halt, alweer! Uw papieren, meneer! vraagt een man met gegalonneerde pet.
Papieren! Welke papieren? Je stikt in de papieren. Dit? Nee. Dát? Ook niet. Wat dan wel? Je geeft maar hopeloos je hele boeltje over, waaruit de man tenslotte een kaart afzondert, die hij annexeert. Oef! Nu ben je toch eindelijk, werkelijk klaar! Als een nagezeten beest hol je naar je kooi toe en sluit je daar hardnekkig in op, vastbesloten je desnoods met geweld tegen verdere aanrandingen te verdedigen. Je kijkt op je horloge. Ruim twee volle uren heb je alweer nodig gehad om te bereiken wat anders, in gewone tijden, zowat acht of tien minuten duurt!
Men merkt al spoedig op de boot, dat er geen concurrentie meer bestaat op zee. Men merkt het aan de lakens en de dekens, aan de bediening of aan derzelve afwezigheid; men merkt het aan het eten en aan de prijzen, die gevraagd worden voor wat men krijgt. Er is blijkbaar rekening mee gehouden, dat wij in oorlogstijd leven en maar tevreden moeten zijn met wat men ons, tegen welke prijzen ook, genadiglijk wil afstaan. Hier heerst een begrip van recht, dat misschien wel niet het recht van de sterkste, maar in elk geval het recht van de enige is.
Vroeg in de ochtend is de boot vertrokken. De meeste reizigers liggen nog te bed. De machine stampt gelijkmatig, de wentelende schroeven doen de romp trillen en het schip slingert een beetje, niet erg, maar toch genoeg om de gewaarwording, dat men niet op vaste boden is, levendig te houden. Onvaste voorwerpen beginnen in de hutten tegen elkander aan te rammelen en weldra klinkt hier en daar een klaaglijk geluid, als van mensen, die zwaar verdriet hebben, terwijl men ook de indruk krijgt van vloeibare stoffen, die met geweld van binnen naar buiten worden weggewerkt. Men hoort hikken, hoesten, en af en toe als 't ware een geluid van kraaien, en vlugge voeten lopen door de smalle gangen, ter hulp toesnellend op het alarm-gerinkel van de elektrische belletjes.
| |
| |
De vriend, die met mij de reis meemaakt, is, evenals ik, een beproefd zeeman en wij kleden ons rustigjes aan en, veel menselijke ellende in de benauwde diepten van het schip achterlatend, komen wij al spoedig boven op het dek, in de frisse, verkwikkende, en wel wat felle zeebries.
Il y a du mouton, zoals de Fransen zeggen: korte, witgekuifde schuimgolfjes, die nijdig tegen de romp komen aanbruisen en waar het grote schip majestatisch doorheen ploegt, wel wat stijgend en nijgend en wringend, maar in rustig-volle kracht de aanval trotserend, als een reus, die dwergen van zich afschudt. Jammer, dat de lucht zo grijs is, anders ware 't schouwspel prachtig. Jammer ook, dat wij door die nevelachtige grijsheid niets van de Belgische kust kunnen zien, het arme ongelukkig en mishandeld land, waar ons hart zo vurig heentrekt, terwijl onze starende ogen geboeid staan op het mysterieuze verschiet, waar wij weten dat het ligt.
Doch wij zien niets. Wij zien alleen de grijze, witgekuifde zee onder de grijze lucht; en in die grijze lucht de wit-en-grijze meeuwtjes, die halsstarrig het deinende schip blijven volgen. Zij hangen boven de achtersteven van het schip te drijven, tortelgrijs op de rug, onbevlekt en als 't ware lumineus-wit van onder, met slechts een drietal van hun uitgespreide pennen, zwartgestreept aan de uiteinden, de fijne, gele pootjes weggegleden in het blanke dons, de snaveltjes lichtgroen, de oogjes gitzwart en bolrond. Zij worden meegezogen in de luchtstroom van de vaart van de boot en maken ternauwernood enige beweging om hun evenwicht te houden: doch af en toe dwarrelen zij in krijsende bende op de golven neer, om iets dat van het schip wordt weggegooid, uit het water op te pikken; en dan is 't net alsof het sneeuwde in de grijze lucht: één warreling van witte en grijze, door elkaar vliegende vlokken, die dan na een poos weer uit het water opstijgen en nogmaals zoet en glanzend-mooi gaan hangen achter 't schip, boven de achtersteven, in een zwierige deining van strak-uitgespreide, blanke vleugels.
Beneden, aan de ontbijttafeltjes, zijn een twintigtal passagiers verenigd. Wie reist nu nog wel in een tijd als deze, waar niemand meer voor zijn plezier op zee gaat? Laat eens kijken.
| |
| |
Dat viertal, dáár, zijn goedige, stevige Hollanders. Niet nodig ze te horen praten. Men ziet het al aan hun ruggen. De typische Hollander heeft een rug zoals niemand anders in de wereld. Ik zal niet zeggen, dat hij bijzonder mooi is, ook niet beweren, dat hij erg lelijk is: hij is Hollands; apart en enig. Ik zou haast gaan zeggen: hij is neutraal; maar dat is hij ook alweer niet: hij is er te typisch voor. Ik kan hem niet nader omschrijven: hij is Hollands.
Even verder zitten twee vage dames. Het is opvallend, hoe de vrouw haar individualiteit schijnt te verliezen op zee, vooral wanneer die zee, als nu, ietwat onstuimig is. Misschien zijn deze twee wel echte ‘dames’: misschien ook niets meer dan gouvernantes of iets dergelijks. Men weet het niet. Alleen dit merkt men duidelijk: dat ze niet zó zeevast zijn als hun tegenwoordigheid daar aan de ontbijttafel zou kunnen doen vermoeden en dat ze wellicht beter zouden doen met hun kopje thee en een droge beschuit boven op het dek in een leunstoel achterover te gaan liggen. Bedoelde dames houden echter niet langer onze aandacht in beslag, die dadelijk sterk geboeid wordt door een vrij rumoerig troepje van een achttal personen, die in een hoek aan een grote tafel hebben plaatsgenomen.
Wat die wel mogen zijn, is vooreerst in het geheel niet uit te maken. Zij vertonen, als ik het zo magg uitdrukken, geen sociale eenheid in hun uiterlijk voorkomen. Er zijn ongetwijfeld enkele ‘heren’ onder, dat is duidelijk merk-envoelbaar aan hun houding en manieren, doch de anderen lijken arbeiders of meer gewone mensen en het komt wel enigszins vreemd voor, dat zij allen zeer kameraadschappelijk met elkander omgaan. Ook hun kleding is een onsamenhangend samenraapsel van allerlei stukken. Deze draagt een groezel-witte trui onder zijn veston, gene draagt alleen een overjas over zijn sporthemd, die andere weer een allerraarst mengsel van militaire uniformbroek, waarvan de bies is weggetornd en lange redingotejas als van een lijkbidder. Zij praten hard en schijnen grote, levendige pret te hebben. Wij snappen enkele woorden: Fort! Heraus! Schweinhund!... Wat! zouden die leuke, vrolijke jongens Duitsers zijn! Wij schuiven een tikje nader en luisteren. Goddank! daar horen
| |
| |
wij een andere, vriendelijker taal. Het zijn geen vijanden. Het zijn bondgenoten. Wij glimlachen naar hen toe en zij glimlachen aanmoedigend terug. Wij schuiven helemaal bij en stellen ons voor. Eerst tonen ze zich nog een ietsje wantrouwig, maar eindelijk begrijpen zij, dat ze met geen spionnen of verraders te doen hebben en zij maken vertrouwelijk plaats voor ons.
Het zijn ontsnapten uit een Duits gevangenenkamp. Een vol jaar hebben zij daar ergens gezeten en gezucht, onder onnoemelijke ontberingen, tot het hun eindelijk gelukte weg te komen. Met hun twaalven waren ze gevlucht: met hun achten bereikten ze de grens! Wat er van de anderen geworden was, wisten zij niet. Dadelijk na hun vlucht werden zij ontdekt en geweerschoten knalden hun razend achterna. Zij renden in de duistere nacht zo hard en zo ver zij konden en verstopten zich toen. Drie dagen hadden ze verstopt gezeten; drie nachten hadden ze gelopen, recht vóór zich uit, door akkerland, door sloten, kanalen, moerassen en rivieren, zich richtend op de sterren in de hemel. Eens kwamen zij voor een meer en moesten gans de nachtelijke tocht terug afleggen. Hun etensvoorraad was op; zij dronken water uit de sloten om hun honger te stillen. Toen kwamen zij eindelijk aan de veilige grens en daar hadden zij gegeten, gegeten, zoals ze nog nooit van hun leven aten. Daar hadden zij ook de warme, droge kleren gekregen, die ze nu droegen.
Nu was dat alles voorbij en geleden en zij vertelden opgewekt en vrolijk van al hun ervaringen, en hoe ze de Duitsers bedot hadden. Die oude kapitein onder anderen, die zo graag Frans en Engels wilde leren, wat hadden ze die heerlijk voor de mal gehouden! En dan de vrouwen, haha, de Duitse vrouwen, die waren nog zo kwaad niet: die wilden ook wel graag de vreemde talen leren, voornamelijk het Frans, en daar hadden ze reuzenvorderingen in gemaakt, omdat enkele van die leuke jongens zulke knappe leermeesters waren. Zij smulden nog van al die grappige avonturen en proestten van het lachen; en dan bootsten zij weer de barse stem en de scheldwoorden van hun bewakers na: Fort! Heraus! Schweinhund! en dat verhoogde nog geweldig hun uitgelaten pret van weerom vrijgeworden mensen, die al de narigheid van het afschuwelijk
| |
| |
verleden overwonnen hadden, om blijmoedig en flink verder de toekomst in te gaan.
| |
II
Doch er zijn nog meer interessante personages onder de toch niet talrijke passagiers aan boord.
Er is namelijk een paartje, een verliefd paartje, dat een bijzonder aangename en vriendelijke indruk maakt. De man is van middelbare leeftijd, een nogal donker type, van middelmatige gestalte, met baard en bril, de vrouw is jong en mooi en elegant, met fris gezicht en liefelijke ogen. Zij hangt vertederd aan zijn arm en kijkt verliefd naar hem op, terwijl zij samen met flinke stap over het dek heen en weer lopen en hij schijnt haar met gedempte stem allerlei dingen te vertellen, die haar in stille verrukking en vervoering brengen. Zouden het jonggehuwden zijn, niet bang voor oorlogsweeën en gevaren, die toch maar, ondanks de nare tijdsomstandigheden; hun huwelijksreis over zee ondernemen? Wat zijn ze flink althans en zeevast, alsof ze nooit anders gedaan hadden dan varen, terwijl zo'n zeereis toch waarschijnlijk ook voor hen wel een uitzondering zal zijn. Maar onze lieve Heer is immers met de gelukkigen en de verliefden; want, waar zovelen aan boord zeeziek zijn, blijven zij maar zelfzuchtig in hun geluk verdiept en zonder zich in schijn met iemand te bemoeien, stralend van zich-lekker-voelen over het dek op en neer stappen, tot het aardig vrouwtje eindelijk moe wordt en zich gezellig in een leunstoel uitstrekt, naast een groepje van een viertal andere dames en heren, die ook niet zeeziek zijn en in druk gepraat de tijd doorbrengen. De man pakt haar zorgvuldig tegen de koude in, geeft haar een boek om te lezen, wandelt nog even alleen rond en verdwijnt tenslotte in de onderdiepten van het schip.
Dat aardig tafereeltje interesseert en vertedert ons. Het doet goed twee gelukkige mensen te zien, die aan elkaar genoeg hebben en voor wie de verdere wereld niet schijnt te bestaan. Vooral in deze droeve oorlogstijd. Wat er ook gebeurt, die twee althans hebben elkaar in het geluk gevonden en zij zullen
| |
| |
hun deel van het menselijk leed, als het ook over hen komt, lichter dan veel anderen kunnen dragen. Ook wij wandelen nu eindeloos over het dek heen en weer en telkens als wij het aardig vrouwtje voorbijgaan, wagen wij een blik naar haar toe en zien haar nu aldoor vlijtig lezen in het boek, dat hij haar gegeven heeft, terwijl het drukke viertal, dat zich naast haar op de dekstoelen heeft uitgestrekt, aldoor maar praat en ratelt, zonder haar in 't minst in haar boeiende lectuur te storen.
Maar dat viertal, wat zijn het eigenlijk? Wij horen dat zij Frans spreken en het over de oorlog hebben. Zij schijnen zich op te winden, de stemmen klinken soms hoog en krijsend, blijkbaar ontstaat er verschil van opinie, zodat het ons tenslotte wel enigszins interesseert en wij op een korte afstand blijven stilstaan, om te horen.
Eerst dachten wij, dat het Fransen waren, doch wij merken al spoedig, dat het Belgen zijn. Men hoort het aan de toon, waarop zij de Franse woorden uitspreken. Blijkbaar hebben zij enige taalkundige verwantschap met de welbekende families Kaekebroeck en Beulemans.
Zij spreken over de oorlog én deszelfs gevolgen. Een van hen, een dikke meneer, met rode kop, beweert met kracht dat België bij de aanstaande vredesbepalingen de Duitse provincies moet annexeren tot aan de Rijn. Een ander, beek en mager, is voor een Belgisch protectoraat over bedoelde provincies. Een van de dames, die opp de dikke meneer lijkt, alsof ze zijn zuster was, heeft in een Belgische courant gelezen, dat België door de Mogendheden desnoods tot annexatie zal gedwongen worden, terwijl de andere dame van een hooggeplaatst, officieel personage heeft vernomen, dat Engeland de Belgische kust, de Scheldemonden en Calais bezet zal blijven houden en in ruil daarvoor aan Frankrijk en België bedoelde Rijnprovincies, Elzas-Lotharingen en vijftig miljard francs op kosten van Duitsland als oorlogsvergoeding zal geven.
Het is toch ergerlijk en bedroevend zulke onzin te horen uitkramen. En 't ergste is nog wel, dat zulke en soortgelijke domheden werkelijk in sommige Belgische bladen gepubliceerd worden. Daargelaten nog het stupide van annexatie
| |
| |
te spreken, terwijl men zelf bijna geannexeerd is. Maar België, dat zo zuiver en correct en eerlijk staat in deze oorlog - de rijkskanselier zelf heeft het immers erkend - België, dat schandelijk werd aangerand en enkel vecht voor zijn bestaan, zou dus de eigen misdadige praktijken gaan toepassen van de roofstaat, die het land vertrapte en vernietigde! Is er wel een ergere ramp voor een hersteld België denkbaar, dan de gedwongen toevoeging aan het land van enkele miljoenen van onze onverzoenlijkste vijanden? Eerst dan zou men werkelijk van annexatie kunnen spreken, maar in de verkeerde zin als door de holle praters bedoeld wordt! Hoelang zou het duren vóór de geannexeerden inderdaad de annexeurs worden? Heeft België ooit voor enige uitbreiding van grondgebied willen strijden? België vecht alleen voor zijn herstel zoals het was, met een volle en ruime vergoeding, in zoverre zulks mogelijk is, voor alles wat het heeft verloren en geleden. En daarvoor zal het blijven vechten op leven en dood, al moest de oorlog nog vijftig jaar duren. Doch meer verlangt het ook niet. Meer zou het geen geluk bijbrengen. Geen vergoeding of gebiedsuitbreiding zal ons, helaas! de duizenden schuldeloze slachtoffers teruggeven, die wij verloren hebben, en ik zie niet in hoe het gedwongen opnemen van vijandelijke volkeren in ons staatsverband enige waarborg zou kunnen opleveren tegen een herhaling van de gepleegde, infame misdaad. Wel het tegendeel: men denke maar even aan Elzas-Lotharingen! De hemel beware ons voor zulk een cadeau!
Maar voort gaan de holle praters en zwetsers met hun bezopen toekomstplannen en diep geërgerd en verontwaardigd wenden wij ons af en kijken meelijdend naar het aardig vrouwtje, dat al die onzin moet aanhoren. Hoe houdt ze 't uit! Hoe loopt ze er niet van weg! Maar misschien verstaat ze dat Frans ook niet!
't Is eigenaardig: het aardig vrouwtje zit roerloos in haar dekstoel, met het open boek in haar handen, als 't ware geheel en al in haar lectuur verdiept, en toch: ik weet niet goed waaraan het ligt, maar ik voel, meer dan ik zie, dat ze feitelijk niet leest. Wij zien niet goed haar gezicht, dat achter het boek verscholen is, maar wij blijven daar nog even staan en tellen de minuten en minuten, en bemerken dat er geen enkele blad- | |
| |
zijde van 't boek wordt omgekeerd. Dan schuiven wij ons heel stilletjes even opzij, zien het gezicht van 't aardig vrouwtje en merken dat haar mooie ogen strak opzij staan, strak-luisterend in haar stijve roerloosheid naar de zwetsende praters gekeerd. Zij merkt, dat wij haar bespieden, krijgt fluks een kleur, keert vlug een bladzij van haar boek om en verdiept zich weer, met van geconcentreerde aandacht gefronste wenkbrauwen, in haar zo boeiende lectuur.
't Is ons als 't ware eensklaps een beetje kil geworden om het hart. Hé! zou dat aardige vrouwtje wellicht... Wij zien elkander ernstig-vragend aan, talmen daar nog even, en gaan dan langzaam naar beneden in het schip, om zo mogelijk eens uit te vinden wat er intussen van de zo zorgvolle en verliefde echtgenoot of teerbeminde wel geworden is.
Wij vinden hem zitten in de restauratiezaal, aan een lessenaar met schrijfpapier en enveloppen, vlak achter de tafel van de acht vrolijke, uit het gevangenenkamp ontsnapte jongens, die daar nog maar aldoor blijven bomen en met grote pret hun avonturen navertellen.
De echtgenoot of teerbeminde kijkt even schichtig op zodra hij ons ziet binnenkomen, maar wij nemen geen de minste notitie van hem; wij doen net alsof wij hem niet zien en hij, van zijn kant, gaat rustig door met brieven schrijven. Van op de plaats waar hij zit, kan hij, zonder de minste moeite, alles horen, wat de vrolijke jongens, zonder enige argwaan, luid genoeg verkondigen. Wij komen naar hen toe en drukken de vinger op de lippen, naar de rug van de schrijvende teerbeminde wijzend. Plotseling zwijgen zij allen en dan is het heel merkwaardig, dat men, in die plotse stilte; de pen van de brievenschrijvende beminde hoegenaamd niet over het papier hoort krassen. De teerbeminde schrijver schrijft dus in werkelijkheid niet, evenals ginds, boven op het dek, het aardig lezeresje in werkelijkheid niet, las. Hij begint eerst te schrijven, nadat de stilte een hele poos geduurd heeft, en, daar de stilte blijft duren, krijgt zijn rug een soort van schommelende beweging en staat hij eindelijk op, zijn brieven of papieren met zich meenemend. Zou hij niet even omkijken bij het verlaten van de restauratiezaal? Nee, niks. Hij loopt zonder omzien recht naar de trap, hijst zich langs de leuning naar
| |
| |
boven, verdwijnt, eerst zijn kop met gouden bril, dan zijn romp, dan zijn benen, over de wenteltreden. Hij heeft het gesnapt, hoor! Hij is te slim!
De vrolijke jongens blijven nog even stilzwijgend, een beetje van streek.
- Ken je die kerel? vraagt eindelijk een van hen aan een der stewards.
De steward glimlacht geheimzinnig en geeft eerst geen antwoord.
- Ken je hem niet? herhaalt de vreemdeling.
De steward glimlacht opnieuw en schijnt klaar om iets te antwoorden, als zijn baas hem eensklaps met de elektrische schel bij zich roept. Uit! De steward wordt ik weet niet waarheen gezonden en wij hebben 't voor het raden. De hofmeester kijkt even in onze richting, met gesloten lippen en ernstige blik.
Boven op het dek heeft de teerbeminde zijn schat teruggevonden. Zij zien er beiden weer zeer gelukkig en verheugd uit, als twee dierbaren, die elkander, na een pijnlijke afwezigheid, teruggevonden hebben. Hij steekt een sigaretje op en neemt haar onder de arm en nog eens gaan zij samen innig over het dek heen en weer kuieren. Hij wijst haar de schuimende golven, en de mooie, blanke meeuwtjes, die zo sierlijk op hun uitgespreide vleugels in de zuigende vaart van het schip meedrijven. Wij zouden wel graag willen horen, welke taal hij met zijn innig-geliefde spreekt. Dit lukt ons echter niet. Zodra wij in hun buurt komen, worden zij beiden zo stom als vissen. Zij toeren nog enkele malen op en neer en dan verdwijnen zij samen in de diepte van het schip, naar de kajuitgangen toe.
En de rumoerige kletsers op het dek, die van dat alles niets gemerkt hebben, gaan maar ongestoord door met vijandelijke provincies te annexeren; en de vrolijke jongens beneden in de zaal vertellen nu iets voorzichtiger en op stillere toon hun wonderlijke avonturen en ervaringen, waarin nog af en toe, met een gedempte proestlach, het obsedante Fort! Heraus! Schweinhund! dat zij zo dikwijls hebben mogen horen, ondeugend weer opklinkt.
| |
| |
Of er tegenwoordig ook gespioneerd wordt op de boten!...
| |
III
Naarmate men de Engelse kust nadert, krijgt men steeds sterker de indruk dat er nog heel wat zal moeten gebeuren vooraleer Duitsland, met zijn fameuze duikboten, 't verkeer in de Engelse haven op noemenswaardige wijze kan belemmeren. Wat er met die duikboten, die in de eerste maanden van de oorlog zo gevaarlijk spookten, eigenlijk gebeurde, is nog niet volkomen opgehelderd, maar ze zijn althans op dit ogenblik zogoed als geheel uit de wateren van de Noordzee verdwenen, en waar men ook in de buurt van de Engelse kust komt, krioelt het op zee van allerhande schepen, die in de grootste veiligheid ongestoord heen en weer varen.
't Is avond als wij aankomen. Langs alle kanten blinken, ietwat gedempt, gele, rode, groene, blauwe, paarse lichtjes. Alleen in dat gedempte en aan een eigenaardige stilte alom, voelt men iets ongewoons, iets van oorlogsstemming. Die indruk neemt echter toe, zodra wij aan wal zijn. Het is alsof er een lijkplechtigheid moest plaats hebben in de sombere loods, waar wij alweer, vóór de gesloten deuren van een pas-bureau, wachtend, op elkaar gedrongen staan. De nachtelijke moordtuigen, - de Zeppelins - mogen, als militaire kracht, van geen tel zijn; op de dagelijkse gang van 't gewone leven hebben zij in Engeland wel zeer sterk hun invloed laten gelden. Men voelt bepaald een vage, alom tegenwoordige dreiging uit de hoge, sombere lucht. Er gebeurt wel niets, maar men beseft dat er iets vreselijks gebeurd is, dat zich zou kunnen herhalen.
Daar staan we dus weer, als vee geparkeerd, en in kleine groepjes van drie of vier worden wij in het pas-bureau binnengelaten. Tegelijk met ons reist een jongeman, die zich eindelijk, na veel aarzelen, bij zijn leger gaat vervoegen. Herhaaldelijk hadden zijn vrienden erop aangedrongen, dat hij zich aanmelden zou, doch hij stelde 't steeds uit. Hij was bang, hij verafschuwde de oorlog, hij kende en voelde zijn plicht niet. Nu eindelijk heeft hij moedig zijn besluit geno- | |
| |
men en dadelijk is hij als een ander mens geworden. Het is, trouwens, een aardige, intelligente, vriendelijke jongen, die ons meer dan eens, in Nederland, met zijn leuke opwerkingen amuseerde. Een van de uitingen van het Nederlandse leven, die hem het meest troffen en amuseerden, was de eigenaardige, kinderachtige wijze, waarop Nederlanders, ook deftige en bejaarde mensen, soms van elkander afscheid nemen. Het welbekende ‘daa...ag’ en ‘dag schat’, was voor hem een bron van onuitputtelijke vrolijkheid. Hij herhaalde 't bij elke gelegenheid en wel eens wat te veel. Nu stond hij daar naast ons in het ongezellig pas-bureau, en zijn groot verlangen was met ons nog een paar daagjes in Londen te mogen doorbrengen, alvorens zich naar het leger te begeven. Wij zouden trachten die gunst voor hem te verkrijgen en hoopten wel, dat ze zou worden toegestaan, aangezien hij nu toch eindelijk, eerlijk en trouw, zijn vaderlandse plicht wilde gaan vervullen.
Helaas!... Zodra de heren ‘officials’ zijn naam op het papier hadden gezien, kwam er een naar hem toe, die hem zacht, maar beslist de hand op de schouder legde en verzocht hem te volgen. Beteuterd en verbaasd keek de jeugdige ‘embusqué’ ons aan.
- Mag hij niet even voor een paar daagjes met ons mee naar Londen! vroegen wij.
Een zwijgende, maar energieke hoofdschudding was 't enig antwoord. Er viel helemaal niet te praten en de jongeman was nog van zijn verbazing niet bekomen, toen hij rechtsomkeert mocht maken en naar een aparte afdeling, waar zich nog andere, soortgelijke jongelui bevonden, werd geleid. Bij de deur keerde hij zich nog eens naar ons toe. Een guitige glimlach speelde eensklaps op zijn jeugdig gezicht en met een allergrappigst, zelfbespottend-klinkend, ‘daa...ag, dag schat!’ was hij weg.
Wij hebben hem niet meer teruggezien.
De tegenwoordige indruk van Londen zelf is ontzettend, overweldigend. Langzamerhand geraakt men er wel min of meer aan gewend, maar de eerste impressie is of men in een onderaardse wereld was verdwaald, in een soort afschuwe- | |
| |
lijke, zwarte catacomben, een nachtmerrie, waardoor met hels gedruis een ontembaar-woeste drukte raast.
Zo zijn nu de grote straten, die anders tintelen van licht en schitterende beweging. Maar in de stillere buurten en wijken is de indruk wellicht nóg aangrijpender. Daar rijzen de hoge, zwarte huizen als paleizen van verlatenheid en dood ten zwarten hemel op. Hier en daar slechts, onder de donkerste gangen en gewelven, een zwak lichtje, dat paars of groenachtig tegen een grauwe muur aan blikkert, zoals men soms ziet in doodstille middeleeuwse, Spaanse en Italiaanse steden. Zo is Londen werkelijk niet meer te herkennen. Het doet denken aan een der fantasmagorische scheppingen van Gustave Doré, met sombere reuzenfiguren, zoals de verbeelding van een Rabelais of een Swift ze verzon. En het is met een gevoel van beklemming en bijna van angst, dat men eindelijk de straat verlaat om een van die, sombere nacht-en-gruwelgebouwen, - een hotel - binnen te treden.
Wat zal men daarbinnen wel vinden? Benauwde, bevende wezens, die bedeesd en stil spreken, met schuwe angstblikken omhoog, naar de elk ogenblik met instorting bedreigde zolders en gewelven! Neen, hoor: het ziet er waarlijk helemaal anders uit.
De grote Londense hotels, evenals de restaurants, de koffiehuizen, de tea-rooms, music-hall's en schouwburgen, zijn vol en overvol met een elegant en vrolijk publiek, dat er zich komt amuseren. Het is zó, dat het, in den beginne, zelfs onaangenaam aandoet. Men denkt onwillekeurig: is me dát nu een ernstig, waardig volk in oorlogstijd, een volk, dat lijdt en strijdt voor zijn bestaan!
Die indruk echter is slechts oppervlakkig en weerstaat niet aan de toets van een eerlijke beschouwing. Inderdaad is Londen op dit ogenblik stampvol met officieren en soldaten, die met verlof van het front zijn gekomen, of zich klaarmaken om heen te gaan. Is het te verwonderen, dat al die komende en gaande jongelui, zich nog eens, - misschien voor het laatst - willen vermaken? Men mag niet uit het oog verliezen, dat een groot gedeelte van het Westelijk front - en wél juist dát gedeelte, waar verreweg de meeste troepen liggen, - heel wat
| |
| |
dichter bij Londen is dan bij Parijs. In enkele uren komen ze heel gemakkelijk in de Engelse hoofdstad. Om Parijs te bereiken, hebben ze dikwijls meer dan een dag nodig. Want behalve de grotere afstand, heeft men ook rekening te houden met het encombrement en de onvermijdelijke vertraging op spoorlijnen, die vlak achter het gevechtsgebied liggen en waar op sommige dagen het ganse verkeer door militaire transporten in beslag genomen wordt. Dit alles maakt het zeer begrij-pelijk, dat Londen thans oneindig veel meer soldaten met verlof ziet komen dan Parijs.
Het krioelt dan ook overal van de welbekende, grauw-bruine uniformen. Dat ze praktisch zijn voor de oorlog weten we wel. Of ze bepaald mooi staan aan een luxerestauranttafel, in een salon of in een schouwburgzaal, naast gepareerde en gedecolleteerde dames, is een andere kwestie. Ik vraag me zelfs af, of de tegenwoordige veld-uniformen, in alle landen aangenomen, na de oorlog niet de dood zal worden van het vroeger, militair prestige en ‘panache’. Ik stel me voor, dat, na deze afgrijselijke oorlog, die de dood en de ruïne van zoveel miljoenen mensen zal geworden zijn, het militarisme in alle landen zulk een verwoede afkeer zal inboezemen, dat men zonder walging geen uniform en geen wapen meer zal kunnen aankijken. Wie weet of de gewenste dood van het militarisme niet met de verdwijning van de uniform, qua schittering, qua ‘panache’ zou samengaan? Waartoe dient eigenlijk de uniform? Om de strijdenden van de niet-strijdenden te onderscheiden. Doch deze oorlog heeft zo gruwelijk als 't maar kan bewezen, hoe weinig dit onderscheid in de werkelijke praktijk van betekenis is. De infame franc tireurlegenden zijn daar om het te bewijzen. In een veroverd land worden geuniformden en ongeuniformden, met andere woorden: vreedzame burgers en vechtende soldaten, zonder onderscheid door de vijand mishandeld en neergeschoten. Zelfs de vrouwen, de kinderen en de grijsaards ontkomen soms aan de barbaarse behandeling niet. Zie maar België, zie maar Servië. Waarom dan, als er toch geen verschil wordt gemaakt, uniformen gedragen? Ik, voor mijn part, zou het dragen van uniformen in alle legers willen zien verbieden. Alleman gewapend soldaat als het land wordt bedreigd en
| |
| |
niemand in uniform! Ik zou een volksleger willen zien, waar geen twee strijders naast elkaar dezelfde broek, dezelfde jas, hetzelfde hoofddeksel dragen en waarin allen, zodra de strijd geëindigd is, weer gewone staatsburgers worden, zonder enig uiterlijk herkenningsteken noch onderscheid. Zo zou het militarisme ophouden een uiterlijk-herkenbare ‘kaste’ te zijn, die de verdere samenleving durft beheersen en bedwingelanden, zoals voornamelijk het odieus Pruisisch beroepsmilitarisme, meer dan alle andere, gedaan heeft.
Zoverre zijn we, helaas, nog niet, ook niet in 't vrije Engeland! Gedwongen dienstplicht moge daar al dan niet van regeringswege ingevoerd worden, op dit ogenblik heeft de uniform daar ook alles te zeggen en geen mooie, jonge, Engelse dame zal zich in een luxerestaurant of in een schouwburg in schitterend avondtoilet naast een jongeman vertonen, die niet de militaire kledij draagt.
Het hoeft er dadelijk bijgevoegd: de Engelse militairen hebben uiterlijk niets van die arrogance en verwatenheid, waaraan wij bij sommige andere naties - en wel in de eerste plaats de Duitse - gewend zijn geraakt. De Engelsman van goeden huize - en dat zijn meestal die jonge officiertjes - is in de eerste plaats een ‘sportsman’ en men voelt dat deze oorlog voor velen van hen eerder een boeiende sport dan een hardnekkige en tragische volks- en landsverdediging is. Dit is ook nogal natuurlijk. Want Engeland heeft slechts heel weinig het leed van de oorlog aan den lijve gevoeld en, op zichzelf genomen en apart beschouwd, is 't ook nagenoeg overal tot nog toe overwinnaar in de oorlog gebleven. Geen duimbreed van zijn eigen land noch wereld-keizerrijk is door de vijand in bezit genomen, zijn vloot beheerst almachtig alle zeeën en nagenoeg het ganse koloniale rijk van de vijand houdt het in zijn bezit. Zelfs de voor Engeland zo sombere tragedie van de Dardanellen speelt zich toch nog af op vijandelijk gebied. Is het dan wel te verwonderen, dat het Engelse volk, ondanks al zijn schrikbarende verliezen, gans anders vóór de oorlog staat dan het zo zwaar op eigen grond beproefde Frankrijk en België, en dat het de toekomst vol rustig vertrouwen tegemoet ziet? En daarom verbaast het mij ook geenszins, dat het sombere Londen thans een oord van louter uitspanning en
| |
| |
van plezier geworden is, terwijl Parijs ernstig en gedrukt blijft onder de gruwel van wat geweest is en onder de angst van wat er nog zou kunnen komen.
Of dit nu altijd even ‘sympathiek’ aandoet is een andere zaak. Maar natuurlijk en begrijpelijk is het zeer zeker.
Engeland treurt eenvoudig niet, omdat het nog geen reden heeft tot treuren.
| |
IV
Grauw... grauw... grauw... en nóg grauw; alles, álles grauw! De mistige straten wemelen ervan; het maakt de indruk alsof duizenden en duizenden en nog duizenden veldarbeiders hun werk op de akker gestaakt hebben om in de geweldige, woelige drukte van de wereldstad langs de trottoirs te komen kuieren. 't Zijn flinke, knappe jongens, mooie soldaten! De rustige kracht en 't stevig zelfvertrouwen van hun ganse houding en allures deelt zich onweerstaanbaar aan de toeschouwer mee. Men voelt dat zulke soldaten kunnen vallen, maar niet voor de vijand vluchten. Zij lopen in kleine groepjes, hun kort houten pijpje rokend, het frisse gezicht gladgeschoren, of de bovenlip heel kort en smal besnord, velen met een riet- of bamboestokje in de hand. Ze praten niet veel en zijn vooral niet luidruchtig. Ze lopen, ze wandelen, flink, stevig, mooirechtop en het lijkt wel alsof ze voorlopig geen ander verlangen of levensdoel hebben.
Op 't eerste zicht lijken al die uniformen en al die typen van soldaten precies op elkaar. Slechts na een poos bemerkt men de verscheidenheid. Gezichten vallen op, die er niet specifiek Engels uitzien. Je luistert even naar de taal die wordt gesproken en hoort een eigenaardig soort van Frans, het taaltje, dat men in Canada ‘rat musqué’ noemt. Even verder zijn het grote kerels, met een flaphoed op, waarvan de ene rand is opgetrokken en met een soort gesp vastgehouden. Dat zijn Australiërs. Nog verder soortgelijke mannen, maar met een kleine, grijswitte vederdos op de hoed: Nieuwzeelanders!
Zeer zelden vertonen deze ‘colonials’, zoals de Engelsen, de kenmerken van een specifiek ras. Zij zijn veeleer als een
| |
| |
levende staalkaart van de talrijke volkeren-types, die de koloniën bewonen; en wat ook sterk bij hen opvalt is 't groot verschil in gestalte: reuzen van lengte en carrure, zoals men er in Engeland geen ziet, naast korte, vierkant-geschouderde dikkerds, zoals men er in de Zwitserse bergstreken ontmoet. Dan ziet men af en toe, tussen al dat grauwbruin, enkele licht-grijs-blauwe figuren zich bewegen. Ook al wist men niet, dat dit Franse soldaten zijn, zou men het raden en voelen als 't ware, aan geheel hun uiterlijk voorkomen. Op het gezicht van vele Fransen staat om zo te zeggen de beleefdheid, de vriendelijkheid en beschaving van hun aard gestempeld. De Franse glimlach, bijvoorbeeld, is niet te vergelijken met de Engelse glimlach. Er is minder terughoudendheid, meer gulle bonhomie in. De vrolijke, lichte natuur van de Fransman straalt uit op zijn gezicht en zelfs de gruwelen van de oorlog en het schrikwekkend lijden van zijn volk hebben die uiterlijke minzaamheid, dat glimlachend en blijmoedig optimisme op zijn vermagerd gelaat niet tot zorgwekkende somberheid kunnen doen verstarren.
Maar die uniformen, die héél teer-licht-pervenche-grijze, die hier de ogen uitsteken, tussen de grauw-bruine van de Engelsen, zijn die wel geschikt voor de hedendaagse veld-oorlog? Het schijnt van wel, al lijkt het bijna onbegrijpelijk. Slechts op zéér korte afstand vallen zij in 't oog. Hun tere ‘bleu-horizon-tint’, zoals de Fransen het noemen, versmelt zich in de verte uitmuntend met het wazige van de Noordelijke atmosfeer. 't Is mogelijk. Doch de grauw-bruine, aardkleurige Engelse dracht, zou mij toch meer vertrouwen inboezemen.
En de Belgische? Want ook die is hier ruim vertegenwoordigd.
De Belgische uniformen lijken precies op de Engelse, met dit klein verschil, dat de tuniek een opstaande kraag heeft in plaats van een omgeslagen en dat er even een tikje rood schittert om hals en kepierand. Op dertig passen afstand is er absoluut geen verschil aan te bemerken: maar, al waren de Engelse soldaten gekleed als onze ouderwetse Belgische ‘piotten’ en de Belgen als de meest correcte Engelse paradehorse-guards, nog zou ik, zonder mij ooit te vergissen, op
| |
| |
honderd meter afstand, mijn dierbare landgenoten dadelijk van de Engelsen onderscheiden. 't Zit hem in de gang, in een zeker nonchalant laisser-aller, dat de Belg, hoe hij ook wordt geoefend en gedrild, weer eigen wordt, zodra hij met verlof in vrije vrolijkheid mag kuieren. 't Is dezelfde waggelende slenterpas, waarmee hij 's zondags, op zijn dorp, de herbergen afloopt. Hij praat, hij lacht, hij rookt, hij klampt, als 't mogelijk is, de Engelse misses aan zoals hij doen zou met zijn Vlaamse liefjes en boerinnetjes als ze daar waren; kortom hij is de vrolijke, losse, wel eens op het kantje af losbandige guit, gelijk Breughel, Jordaens en Teniers hem hebben geschilderd en gelijk de onsterfelijke Charles de Coster hem in zijn wonder schoon en zo innig-ontroerend epos van Tijl Uilenspiegel en Lamme Goedzak vereeuwigd heeft.
Dit alles, al die diverse nieuwe en toch eigenlijk zo weinig afgewisselde uniformen, zou op den duur wel zeer ééntonig en vervelend worden, als van het oude niet was overgebleven een wonder van werkelijke en artistieke schoonheid: de Schotse klederdracht!
Daar komen ze aan! Voorop de pijpers en de grote trom! Wat 'n prachtkerels! Wat 'n mannen! En welk een aangrijpende vertoning van wilde schoonheid! Dofgroen en donkerblauw, met lichte schittering van geel en zilverwit zijn de kleuren. Groene en blauwe linten hangen fladderend om de doedelzakken, zwarte linten fladderen achteraan de zwarte mutsjes, en de tromslager, een slanke reus, zwaait hoog en dwars over zijn hoofd, naar rechts, naar links, zijn met fladderende groene en blauwe lappen omhangen trommelstok.
Daarachter volgt het bataljon. Wat 'n mooie, mooie, mooie kerels! Het geeft je 'n emotie. Moest je je laten gaan, het zou je weer met het militair ‘panache’ verzoenen. 't Heeft zulk een grote, wilde, machtige poëzie! Het is schoonheid op zichzelf, schoonheid zonder meer; de glanzende schoonheid van een heir levende prachtbeelden! Moet dat nu alles dood, verminkt, vernietigd worden!
Lang hebben mijn geboeide ogen vastgehouden, zoals een spiegel vasthoudt het beeld dat zich in zijn glanzend vlak weerkaatst, het aangrijpend visioen van die fors-schone optocht. Het was een bataljon dat naar het front vertrok. De
| |
| |
pijpers piepten met een doordringend gesnerp als van wilde natuurkreten, de trom bonsde hard en snel: Boemboem! Boemboem! en al die sterke, blote, jonge benen gingen veerkrachtig-vlug op en neer onder de opwuivende korte ‘Kilts’. Wat leek dat alles dicht bij de oorspronkelijke oernatuur der woeste en verlaten Schotse bergstreken! En wat stond het vreemd en verre buiten zijn verband in die overvolle, overdrukke, lawaaiige en sombere, grote wereldstad! Zij gingen, en gingen; hun schone, rijke kleurenpracht vergroezelde stilaan in 't opslorpend gedrang van de anonieme en banale menigte; 't gesnerp der pijpers en het gedonder van de trom stierf uit en eindelijk was het prachtvisioen weggesmolten en vergaan in de ontzettende, alles-verslindende maalstroom van de Londense levenszee.
Hoe leven toch de Belgische uitgewekenen in Engeland en hoe schieten zij op den duur met de Engelsen op? had mij iemand gevraagd.
Ik ben eens op informatie uit geweest en heb ook veel met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord.
't Was vreemd en onverwacht in den beginne. Het was, onder de Engelsen van alle standen, als een ‘run’ van liefdadige voorkomendheid. Doch het gebeurde zonder enig discernement en de wonderlijke gevallen en ook de wederzijdse teleurstellingen, lieten niet lang op zich wachten.
Men heeft mij, uit zeer vertrouwbare bron, het eigenaardig geval geciteerd, van een gewone Antwerpse dokwerker, die met zijn gezin op een prachtkasteel, met paard, auto en bediening, als een grand seigneur werd geïnstalleerd. Een ander ‘interessant’ geval was dat van een Vlaamse jongeman en een Vlaams meisje, die 's avonds laat, met een troep vluchtelingen in Londen aankwamen. Zij stonden toevallig naast elkaar in de groep en de Engelsen dachten, dat zij man en vrouw waren. Niemand verstond wat zij zeiden; er was ook geen tijd over om naar veel praatjes te luisteren; zij werden gewoon samen, ofschoon ze elkander in de verste verte niet kenden, in één kamer gestopt, waar zij de nacht konden doorbrengen. De volgende ochtend ging de jonge Vlaming heel beteuterd op zoek naar een tolk, die hij eindelijk
| |
| |
vond en aan wie hij verklaarde, dat het wel gewenst zou zijn als hij nu maar zo spoedig mogelijk met het meisje trouwde. Zulke en andere soortgelijke gevallen zijn ontelbaar. Maar mettertijd heeft zich alles wel vanzelf geschikt, de verschillende standen hebben zich van elkaar gescheiden en nu leven de Belgen in Londen en ook verder in Engeland zoveel mogelijk zoals ze dat in hun eigen land gewend waren.
Van de hogere klassen merkt men niet veel. Die leven afgezonderd of zijn versmolten in het algemeen maatschappelijk leven. Hetzelfde verschijnsel geldt vrijwel voor de arbeidersklasse. Maar de middenstanders, zij, die in Engeland gekomen zijn met enige middelen van bestaan en aldus, in betrekkelijke onbezorgdheid en nagenoeg totale werkeloosheid het einde van de oorlog afwachten, hebben, zoals in eigen land, zich tot een uitgebreide kring verenigd en treffen elkander dagelijks aan, op vaste en welbekende uren en plaatsen.
Zo is er bijvoorbeeld, in het midden van de stad, een café, waar ze trouw vergaderen en om zo te zeggen zich thuis voelen en de baas zijn. Uren lang zitten ze daar, onder het uit lange-pijpen-roken en onder het drinken van borrels en pottekens bier zwaar over de oorlog te bomen. Wat al merkwaardige, strategische plannen daar niet ontworpen en wat al grote veldslagen daar niet geleverd worden! Vooral tijdens de uren dat alcoholische dranken mogen geschonken worden is de bedrijvigheid buitengewoon: maar zelfs in de ‘dry hours’ blijven zij er zitten en zij hebben, door gewoonte, zulk een behoefte gekregen aan het innemen van vocht, dat ze waarachtig Schweppes en limonades drinken in afwachting dat het uur der geestrijke dranken weer geslagen is.
Verbroedering, sociale omgang bestaat er tussen die mensen en de Engelsen zogoed als niet. Maar ook tussen het beter soort Fransen en Belgen en de Engelsen is de maatschappelijke omgang zeer gering. Het kan ook niet anders. De levensopvatting en de mentaliteit van die rassen is al te sterk verschillend. De Engelsman is een en al uiterlijke reserve en correctheid. De Belg en de Fransman zijn hem te uitbundig en misschien ook wel, volgens zijn begrippen van wellevendheid, ietwat te ongemanierd, te vulgair. Het is voldoende dat een Engelsman een Belg of een Fransman zijn soep ziet eten,
| |
| |
hij heeft er al genoeg van; hij voelt in hem een man waar hij moeilijk mee kan opschieten.
Dit wil echter niet zeggen, dat er wederzijdse afkeer of vijandigheid zou bestaan. Verre vandaar. De Belgen en de Fransen worden nog steeds hoog om hun moed en taaiheid door de Engelsen gewaardeerd en bewonderd; maar de verschillende rassen zonderen zich het liefst af in hun eigen passend millieu; en, evenals men slechts hoogst zelden een Engels soldaat met een Frans of Belgisch militair op straat zal tegenkomen, zo ontmoet men haast nooit een Frans of Belgisch ‘civil’ in gezelschap van een Engels burger.
Het is nu eenmaal zo, en, zoals het is, blijft de verhouding toch een zeer dragelijke en ook dikwijls een zeer hartelijke.
| |
V
Dikwijls heb ik mij vroeger afgevraagd: wat mag toch wel de Engelsen bezielen om 's winters, terwijl alles dor en droef en kleurloos is, op hun buitens te gaan leven en in de lente en zelfs zomers, wanneer alles op het land zo mooi en fris is, in de grote, drukke, sombere stad Londen zich te komen opsluiten? En geen aanneembare reden daartoe kennend of begrijpend, dacht ik in mijzelf: 't is eenvoudig omdat ze alles anders doen dan gewone mensen, omdat ze links rijden waar wij rechts rijden, omdat ze bont dragen als het warm is en lichte kleren als het vriest, omdat ze hun oesters op de platte bovenschaal in plaats van in de diepe onderschaal opdienen, omdat ze van cocoa spreken, waar zij cacao bedoelen... Maar nu, na zowat een veertiendaags winterverblijf in Londen, begrijp ik althans wel waarom zij, die 't kunnen doen, 's winters die gruwelijke stad ontvluchten om buiten te gaan leven.
Nooit wordt het 's winters helemaal dag in Londen! Ik heb die stad gezien, terwijl het helder blauw was in de hoge hemel en toch hing er nog een grauwachtig waas in de straten en de stralende zon was daar niets anders dan een triestig-gele nevelbal, hangend als in een halo van gore sluiers. Dat was een
| |
| |
mooie dag, een prachtdag. Maar hoeveel andere dagen van zwarte mist, van zwarte regen, van zwarte modder! Het ‘spleen’ komt als een loden kap over je neer en je zucht en snakt in hopeloze droefheid en je kruipt terug in je hotel om al die narigheid niet meer te zien, of je rent en vlucht naar buiten weg.
Maar wat? Wij zijn immers gekomen, niet om als gewone Engelsen van 't heerlijk countryleven te genieten, maar wél om in Londens overweldigende maalstroom indrukken op te doen.
't Is vier uur in de namiddag en de avondedities der couranten beginnen te verschijnen. De woeling op straat is buitengewoon. Ik weet niet of de Engelsen tegenwoordig veel couranten lezen. Wel is het mij opgevallen, dat zij er veel kopen en er hun zakken mee volproppen. Die moeten dan waarschijnlijk dienen om de lange avonden van het heerlijk countryleven te vullen. Doch wij, die weinig of geen couranten kopen, omdat we toch geen tijd hebben die te lezen, wij staan verbaasd en verbluft over de monumentale overdrijvingen en leugens, die de verkopers, in grote plakkaten met dikke, zwarte letters, als lokaas op hun borst en op hun rug ronddragen. O! wat al schitterende triomfen voor de legers der geallieerden waar we niets van afwisten!
De Duitsers totaal verslagen, het ganse Bulgaarse leger op de vlucht, de Turken tot de laatste man uit Mesopotamië verdreven!
Wat! is dat werkelijk zo gebeurd sinds de weinige dagen, dat wij in Londen vertoeven en geen kranten meer lazen? Wij kopen er algauw 'n hele boel, slaan koortsachtig de bladen om, en vinden niets van dat alles. Wij zijn verontwaardigd en maken de verkoper bittere verwijten.
De man is zeer verwonderd, begrijpt niet goed, waarover wij ons ergeren. ‘That is business, sir’, antwoordt hij flegmatiek, en keert ons kalm zijn met leugens beplakte rug toe.
Van business gesproken!...
Wij ontmoeten een Fransman, die sinds enkele maanden voor zaken in Londen vertoeft en over het ‘business-maken’ van de Engelsen niet bijzonder goed te spreken is. ‘C'est le pays du moindre effort’, zei hij, vrij mistroostig. Die lui zijn zo
| |
| |
gewend op hun dooie gemak volgens hun oude begrippen alles te beheersen, dat ze zich voor iets nieuws geen den minste moeite willen geven. Je gaat b.v. in een winkel en bestelt er een of ander voorwerp. Ze hebben het niet. Nu denk je wellicht, dat ze zich enige moeite zullen geven om het te krijgen. Mis, hoor! ‘I am sorry’, klinkt het koele antwoord, en daarmee uit. Je kunt gaan.
Hoe anders zijn de Duitsers! Bestel eens bij een Duitser iets dat hij niet heeft. Hij zal je niet met 'n ‘I am sorry’ afschepen. Hij zal je met de grootste belangstelling ondervragen, zijn best doen om precies te begrijpen wat je verlangt. En als je de volgende dag, of de volgende week of maand in zijn winkel terugkomt, dan biedt hij je 't verlangde voorwerp met een ‘schmeichlende’ glimlach aan.
Hoe deze oorlog ook eindigt, de Engelsen zullen er meer moderne begrippen van handelsgeest moeten op nahouden, of de wereldmarkt gaat voor hen verloren.
Zo gaat het ook met het spreken van hun taal. Wij hebben allen, met genoegen en liefde Engels geleerd, maar hoe dikwijls worden wij niet, voor al onze inspanning, met teleurstelling beloond! Het is toch van ons, vreemdelingen, niet te vergen, dat wij precies de taal zullen spreken als een geboren Engelsman. Welnu, als dat niet precies zo in hun oren klinkt als zij gewend zijn het te horen, geven zij zich niet de minste moeite om het te begrijpen. Alweer: ‘le pays du moindre effort’. Een van mijn Belgische vrienden had werkelijk zijn uiterste best gedaan om die lastige uitspraak zo goed mogelijk te leren. Hij dacht, dat hij 't nu eindelijk kon en ging er vol vertrouwen alleen op uit. Hij moest ergens aan een politieagent de weg vragen en deed dat, in zijn mooiste Engels. 't Was of hij tegen een muur sprak. Hij herhaalde 't nog mooier, nog duidelijker. Vergeefse moeite. De kerel keek hem aan, haalde onverschillig zijn schouders op en liep verder. - Maar voortaan doe ik het anders, lachte mijn vriend. - Als ik nu nog wat te vragen heb, dan pruttel ik maar binnenmonds iets van ‘ouwouwouwouwou’, en weet je wat het gekste van al is: dat zot gebazel schijnen ze te begrijpen; ze antwoorden dadelijk goedwillig ook met een ‘ouwouwouwouwou’ en waarachtig, we begrijpen elkaar. ‘Le pays du moindre effort, quoi!’
| |
| |
Waar het nu eindelijk echter niet langer ‘le pays du moindre effort’ is, dat is in hun militaire toebereidselen.
Deze namiddag zijn wij even geweest naar een plaats buiten Londen, om een militair kampement te bezoeken. Ik kan er maar één enkel woord voor vinden: het is, onder alle mogelijke opzichten, volmaakt! Als die legers eenmaal goed afgericht en gecommandeerd zijn, dan zullen de Duitsers ervan kunnen meepraten. Zeer ten onrechte, mijns inziens, heeft men de Engelsen verweten, dat zij anderen voor zich lieten vechten.
Het is genoeg bekend in Engeland, dat de beste jonge mannen van de ganse natie bijna zonder uitzondering in 't leger opgekomen zijn.
Waarachtig, het zijn geen parade-troepen, die wij hier gezien hebben en zij hebben ook de belachelijke, paskwillige paradepas niet nodig om flink te marcheren. Nog nergens, ook niet in de beste Duitse regimenten, heb ik zulk een taaie, vlugge, veerkrachtige ‘allure’ waargenomen. 't Waren allen uitgekozen, uitgelezen jonge mannen. Ik weet wel: voor de doodsbezem der mitrailleuses zijn ze niets meer waard dan anderen en worden zij als stof weggeveegd, maar laat zulke mannen een stelling bestormen, waar het geschut tot zwijgen is gebracht. Onweerstaanbaar moeten ze zijn!
En hun aantal wordt met de dag groter. Daar straks terugkomende, hielden wij ons een poosje in Hyde Park op, om enkele recrutering-meetings bij te wonen.
Wat een eigenaardige vertoning! Vier personen spraken, van op vier afzonderlijke, houten stellages, in de grijze, kille winterlucht, de menigte toe. Het waren een Engelsman, een Hindoe, een neger en... een suffragette! De Engelsman leek mij verreweg de tamste. Hij had ook niet veel gehoor. De Hindoe sprak als een profeet en veel mensen luisterden stil, ernstig en aandachtig. De neger had een lachgezicht met schitterende, witte tanden en deed ook af en toe gelach onder zijn toehoorders opgaan. Maar verreweg de knapste, de krachtigste en de potigste was ontegenzeggelijk de suffragette, die een drukke, dichte schaar aanhoorders om zich heen had staan.
Zij sprak heel duidelijk en helder en was voorzeker niet van de
| |
| |
leer van ‘le moindre effort’. Haar ogen waren groot en zwart en haar mond was dik en breed, met zware lippen. Haar schouders waren vierkant en met een bons van haar gesloten vuist op 't hout van de stellage-rand, punctueerde zij af en toe haar krasse uitspraken. Zij ging, en hoe! - tegen het beleid van de regering te keer. Nog nooit heb ik zo heerlijk in 't publiek op ministers horen schelden. Ik dacht bij mezelf: wat zou ze in Holland spoedig inge-Schróderd worden! En ik keek rond of ik nergens in de buurt een policeman zag. Jawel, daar liep er een, doodkalm en bedaard, als een gewoon zondagswandelaar heen en weer langs de paden. Zag hij dan niet, hoorde hij dan niet, wat daar gebeurde? Jawel, jawel; af en toe keerde hij eens kalm-glimlachend het hoofd om, maar dat was ook alles wat hij deed. Verder scheen hij werkelijk meer belang te stellen in het gehuppel en gespeel van een paar mussen op het grasveld. En onderwijl vermaakte en verkneuterde zich de menigte in de razende uitvallen van de suffragette, die inderdaad buitengewoon welsprekend was en groot succes inoogstte. En ik kon in mijzelf niet genoeg herhalen hoe goed en wijs dat alles ging en welk een verstandige policeman dat was, die de suffragette rustig liet uitdonderen, de menigte zich vermaken en de mussen hun natuurspelletjes spelen op het platgelopen wintergras van Hyde Park.
Een eigenaardig volk, die Engelsen! Nu zijn we toch reeds langer dan een week in Londen; wij hebben er allerlei mensen gezien en gesproken; het land is in oorlog en vol soldaten, en nog hebben wij er geen enkel woord over de oorlog gehoord! Interesseert het hun dan niet? Telkens verwacht ik, dat een of ander Engelsman met mij er over zal beginnen; maar neen, nooit! Ze spreken mij over hun paarden en automobielen, roemen mij de prachtige golf-links van Blackpool en de vossejachten in Schotland, maar van de oorlog: nihil!
Ik waag het er maar op om er zelf eens over te beginnen. Dadelijk worden de gezichten strak en ernstig. Met een air van chagrijnige verveling kijkt en hoort men mij aan. Mijn woorden zijn als een koudwater-douche in de gezelligheid van het gesprek gevallen... Ach ja, de oorlog, wel, daar is al
| |
| |
niet veel over te zeggen. Die gaat zijn gang, die zal nog lang, nog wel heel, héél lang duren, want hij is immers pas begonnen. Men praat daar maar niet over; het helpt immers niets daar over te praten; het moet zijn tijd hebben; 't is iets van heel veel gelen lange duur. Wij zijn nog maar pas bezig met ons leger te vormen. Eerst als het in orde is zal de oorlog goed beginnen. Wat nu gebeurt is alles nog maar voorspel.
- En het einde? Hoe stelt u zich het einde voor? roep ik, over zoveel onverschilligheid en flegma ietwat wrevelig uit.
- Het einde?... O, daar twijfelt immers niemand aan. Het einde kan niets anders dan de overwinning zijn!
- Zo spreken ook de Duitsers, wierp ik tegen.
- Well, all right! dus maar uitvechten en niet meer over praten! klinkt het onverstoorbaar koele, afdoende antwoord. ‘Le pays du moindre effort’, denk ik alweer in mijzelf. En 't prikkelt mij, 'k voel me kwaad worden.
- Waarom denken en handelen jullie toch ook zo vreselijk langzaam? Waarom komen jullie toch altijd en overal te laat? flap ik er eensklaps uit.
Er gaat een kalme glimlach door het gezelschap om mijn opgewondenheid. En een oude heer, heel vormelijk, heel beleefd, herhaalt nog eens, voor het onwetend kind, dat ik blijkbaar in zijn ogen ben, wat hij daar straks heel duidelijk en uitdrukkelijk meende gezegd te hebben:
Dat de oorlog voor Engeland pas begint en er dus heus geen sprake van te-laat-komen kan zijn.
| |
VI
Het is, helaas, mogelijk dat de oude heer gelijk heeft en dat voor Engeland de oorlog pas begint, maar 't is vandaag, bij uitzondering, mooi en zacht weer, 'n echte zoete lentedag, en ik wandel, stil en traag, door Hyde Park en zie daar droeve dingen.
Veel jonge mannen, nog in uniform, alsof ze pas naar een militaire oefening toe gingen, of ervan terugkeerden. Maar deze heeft slechts één arm, gene slechts één been, een derde loopt pijnlijk op krukken, een vierde wordt in een wagentje
| |
| |
gereden, en daar waar zijn benen zouden moeten liggen, strekt de deken, waarop een bos viooltjes prijkt, haar effengladde plooi, met niets eronder uit.
De oorlog heet voor Engeland maar pas begonnen en daar zijn reeds enkele der voor altijd verminkte slachtoffers!
Waar zijn de honderden, de duizenden anderen, die men niet ziet, in de hospitalen, achter de slagvelden, in de gevangenenkampen? Waar de honderden en duizenden, die voor altijd gevallen zijn, op al de slagvelden, verre en nabij, van de grote wereld?
Het is zo droevig om te zien, die jonge wrakken! Misschien in het begin, wekte hun verschijnen medelijden en emotie. Nu reeds is men eraan gewend geraakt. Men let er nauwelijks nog op. En naarmate de tijd verloopt, willen de mensen meer en meer vergeten, dat het slachtoffers van de oorlog werden in de schoonste dagen van hun jonge leven. Maar zij zelf, helaas, zullen het wel blijven onthouden!
Dat treurig schouwspel heeft het genoegen van mijn wandeling vergald. Ik voel mij daar opeens doelloos en moedeloos ronddwalen, in het verre, dof gegons van de grote stad, door de wijde eenzaamheid van Hyde Park, waar het alweer grijs en kil begint te worden, terwijl de zon langzamerhand in licht-oranje nevelen, achter de zwarte stammen en de sombere kruinen van de bomen in 't westen verdwijnt.
Wat zou ik nu nog wel kunnen aanvangen? Ik heb zowat alles gezien wat mij kon belang inboezemen en mijn verblijf loopt nu op zijn eind. Ineens bedenk ik mij, dat ik nog een, werkelijk te lang verwaarloosd, bezoek verschuldigd ben, een bezoek aan het tehuis der gevluchte Belgische artiesten, waar onder anderen, enkele van mijn beste vrienden een tijdelijk onderkomen hebben gevonden.
Het is gelegen in een stille straat, hoewel volop in het centrum en dichtbij een der drukste verkeerspunten van Londen. Een liefdadige, adellijke dame, lady L., heeft het kosteloos voor de Belgische kunstenaars laten inrichten. Een tiental wonen er, of hebben er gewoond, enkelen alleen, anderen met vrouw en kinderen.
Het is er eenvoudig, maar keurig netjes ingericht. Ieder heeft
| |
| |
er zijn eigen slaapkamer en allen maken gebruik van 'n gezamenlijke eetzaal en een suite van huiskamer en bureausalon. Overal, aan de muren, hangen mooie schilderijen, tekeningen, etsen, waarmee zij zelf hun tijdelijk ‘home’ hebben versierd.
't Is eigenaardig, maar een diepe weemoed grijpt mij daar aan. Ik denk onwillekeurig aan 't verleden en maak vergelijkingen. Deze, zeer bekende schilder, die hier nu in een hokje van twee-en-een-halve meter breedte op drie meter lengte, moet slapen, bewoonde, in een van de grote, Vlaamse steden, een soort kunstpaleis. Hij bezat er schatten aan schoonheden en zijn atelier was als een kathedraal, vol-behangen met grote schilderijen en belegd met kostbare tapijten. En nu twee-en-een-halve meter breedte en drie meter lengte! Een smal ledikant, een wastobbe, een kleerkast en twee stoelen: 't is vol! Gene was een landschapschilder. Zijn atelier was de wijde natuur. Hij woonde aan het water, met om zich heen de weilanden, de korenvelden, de grote bossen, de molens en de torentjes van de verre dorpen, onder de hoge, schone, blauwe of glanzend-bewolkte hemel. Hier ziet hij de geelgrauwe, Londense mist, de hoge, zwarte huizen, de schoorstenen van de fabrieken. In zijn helder-lichte ogen, spiegels van al het heerlijk natuurschoon, dat hij zoveel lange jaren in vrijheid en vrede mocht bewonderen en op zijn prachtige doeken weergaf, beeft nu als 't ware al het diepe heimwee der verloren paradijzen. Dikwijls poogt hij tegen dat loom-neerdrukkende te reageren. Hij neemt zijn palet en gaat uit om te schilderen, in de grote parken, of buiten Londen. Hij had daartoe een ‘permit’ nodig en heeft dat ook gekregen. Maar nooit zit hij ergens rustig in een aardig buitenhoekje geïnstalleerd, of dadelijk voelt hij om zich heen een stille hostiliteit. Mensen staan op een afstand achterdochtig naar hem te kijken, geheimzinnige gesprekken worden gewisseld en weldra komt een politieman naar hem toe, die vraagt om zijn papieren te mogen zien. Eenieder beschouwt hem als een ‘German spie’, die daar plannen zit te tekenen. Het werkt zó ontzenuwend op zijn gemoed, het verlamt zó de inspiratie tot zijn werk, dat hij het eindelijk opgeeft en maar
niet meer schildert. Zo zitten ze daar allen, wachtend op een einde, dat niet komt,
| |
| |
met doffe machteloosheid geslagen. En zij dromen en spreken melancholisch van de schone, rijke, oude Vlaamse steden en van de zo bekoorlijke, intieme weelde der Vlaamse natuur. Zullen zij dat alles nog wel ooit terugzien en in welke toestand zullen zij het vinden? Wanhopen doen ze niet, maar 't duurt zo lang, zo eindeloos en droevig lang!
Lange stonden zaten wij daar in de schemering over al die dingen, over het verleden en over de toekomst te praten. Het vuur laaide op in de haard en wierp rooddansende glanzen en schimmen over de gebogen, peinzende gezichten. Enkele van de dames waren aanwezig, een drietal kleine kinderen speelden zoetjes in een hoekje. Buiten joeg aanhoudend, in dof gegons, de zware polsslag van de sombere wereldstad.
Toen werd er even over de taalkwestie, over de verhouding tussen Vlamingen en Walen en over de onderlinge geschillen tussen Vlamingen zelf, in en buiten België gesproken. 't Was nog de eerste maal sinds mijn verblijf in Londen, dat ik een enkel woord daarover hoorde.
Wat is er ook over te zeggen? Hoe minder hoe beter. Onder de overgrote meerderheid, ik durf gerust te zeggen: bij negentig op honderd Belgen, als 't niet meer is, zowel binnen als buiten het land, en zowel bij Vlamen als bij Walen, bestaat er op 't ogenblik slechts één streven, één verlangen; en dat is: België weer onafhankelijk en van de tegenwoordige vijand verlost te zien! Het klinkt vreemd en onbegrijpelijk, dat zo iets eenvoudigs nog steeds opnieuw gezegd en herhaald moet worden. In Holland heerst veelal een gans verkeerde opvatting van de ware toestand. Daar hecht men in sommige kringen buitengewoon groot belang aan zeker drijven, dat inderdaad van geen of slechts luttel betekenis is. In voorname bladen heb ik er lange, ernstige, zwaarwichtige beschouwingen over gelezen, die mij met stomme verbazing hebben geslagen. Uit toestanden die niet bestaan werden allerlei voorspellingen voor de toekomst afgeleid. Wat kennen die mensen toch weinig de aard, de ziel, en het verlangen van ons volk! Hoe is het mogelijk zich zo beet te laten nemen of, al is het ook in volle oprechtheid, zo absoluut verkeerd te voelen en te verklaren wat men als uiterlijke verschijnselen waarneemt? Het is niet mijn bedoeling, hier aanleiding tot een
| |
| |
onverkwikkelijke polemiek te leveren, maar sommige correspondenten van Nederlandse bladen die tegenwoordig over België schrijven, zouden toch heus beter zwijgen. Ik twijfel geen ogenblik aan hun oprechtheid, aan hun eerlijkheid en zelfs, tot in zekere mate, aan hun onpartijdigheid, ook al schrijven ze in pro-Duitse bladen, en al zijn ze door hun naïeve bewondering voor alles wat Duits is, verblind. Ik voeg erbij, dat ze België werkelijk kennen; dat wil zeggen: dat ze inderdaad het arme land, zoals het tegenwoordig is, herhaaldelijk bezocht en er lang en veel met mensen uit verschillende standen en streken en van allerlei meningen gesproken hebben. Maar wat mij verbaast is, dat ze, het land en de bevolking van buiten afwerkelijk goed kennende, erover schrijven alsof die voor hen geen geheimen meer had, terwijl ze toch in de verste verte absoluut geen zier van de Vlaamse geest noch van de Vlaamse ziel, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, hebben begrepen. Alles, radicaal-áles wat ze daarover schrijven is glad-verkeerd, totaal-mis. Hoe zou de Hollandse lezer dan wel van de waarheid op de hoogte kunnen zijn? De Vlaming is in schijn een eenvoudig, kinderachtig wezen. In werkelijkheid is hij ongelooflijk complex en gecompliceerd. Nederlanders, die twintig jaar in Vlaanderen woonden, hebben mij meer dan eens gezegd: ‘Ik begrijp nog niets van de Vlaamse toestanden en van het Vlaamse karakter’. En ik zelf, geboren Oostvlaming, die bijna zijn ganse leven in Vlaanderen heeft doorgebracht, erken zonder omwegen, dat de Westvlaming, mijn buurman, voor mij een halve vreemdeling is, wiens karakter ik heus slechts oppervlakkig ken, terwijl de ziel van de Brabander, de Kempenaar en de Limburger, vrijwel onoplosbare raadsels aan mijn ontledingsvermogen stellen. Hoe zou dan de Hollander, die nu pas sinds de oorlog, onder verdachte bescherming van de Duitsers even in het land mag rondlopen, kunnen kennen en begrijpen wat
wij zelf haast niet weten?
Allemaal nutteloze praatjes. De Belg, zoals hij vóór de oorlog was, de Belg, zowel de Vlaming als de Waal, met zijn zeer grote gaven en zijn ontzaglijke tekortkomingen en gebreken, was niet ongelukkig in zijn land en verlangt enkel terug te
| |
| |
krijgen wat hij vroeger bezat. De oorlog zal hem veel geleerd hebben en wij hebben gegronde redenen om te hopen en te geloven, dat de afschuwelijke les goede vruchten zal afwerpen.
Intussen woedt de schrikkelijke strijd maar aldoor voort over de landen. Nog geen enkele oorlogvoerende partij is uitgeput, maar de krachten van meer dan een beginnen te verzwakken, terwijl die van Engeland, daarentegen, met de dag toenemen. Een niet onwaarschijnlijke toekomst laat zich reeds voorgevoelen. Duitsland wellicht niet militair verslagen, maar financieel en economisch, misschien door eigen volk, gedwongen het tenslotte op te geven: en Engeland, na invoering van dienstplicht in het moederland en de koloniën, de toekomstige overheerser op zee en land van heel de wereld!
Het kan ook anders lopen, wie zal het zeggen! Maar hoe dan ook, dat België weer vrij komt, dat geloven wij allen, zo vast en zeker als de zon op aarde schijnt. En als België eenmaal weer vrij zal zijn, dan moet er nog eens goed herinnerd worden aan alles wat het arme land geleden en gedaan heeft: hoe het tegen alle wetten in, niet alleen van papieren volkenrecht, maar van gewoon menselijk recht schandelijk werd aangerand en onmeedogend werd geslachtofferd en hoe het tot tweemaal toe, te Luik en aan de IJzer, zichzelf tot het uiterste opofferde om alleen, geheel alleen, tegen een reuzenovermacht, zijn bestaan en dat van zijn toevallige bondgenoten, de Fransen en de Engelsen, te redden!
Zulk een volk is waard, dat het in trotse, absolute, onafhankelijke vrijheid leeft. Zulk een land moet hersteld, in de volste en ruimst-mogelijke mate, dat mag nog wel eens goed herhaald worden, opdat men 't niet vergeten zou.
|
|