| |
| |
| |
Wintervisioenen uit Engadin
Smachtend verlangen
Ik kijk de lucht niet meer in. Hopeloos drukt mij de grijze, vuile, zware hemeldeken, die al dagen en dagen over alles hangt. Ik voel mij als levend begraven. Ik werk niet meer, ik lees niet meer, ik zet geen voet op straat meer. Ik sluit mijn ogen en droom van gouden zon in blauwe hemel, ginds verre en hoog, over de glinsterwitte sneeuwbergen.
Hier gaat men dood, en ginds leeft men, ruim, gezond, hartstochtelijk.
Waarom hier nog langer gebleven? Ik móét toch niet.
Ik kán het niet meer uithouden! Het wordt een drang, een dwang, een ziekte, een trillende behoefte. Ik moet en ik wil de zon nog eens zien, de stralende, bakkende zon op de verblindend-witte sneeuw, onder die magnifiek-azuren koepel van de- eindloos-reine hemel!
| |
De nachttrein
De nachttrein snort met mij weg. De lange wagens schemertrillen in halfduister. De slaapkooien zijn dicht, gordijntjes neergelaten. Af en toe nog een klappende deur, een kort gesprek, een voorwerp dat bengelt, een voetstap die vlug en dof door het gangetje loopt. Verder de stilte, met de machtige stem van de rollende trein, die de ruimten verslindt.
Ik lig te bed, in mijn stikkend-benauwd kajuitje. Maar slapen doe ik niet. Ik kan niet slapen. De wagen schommelt, schudt mij voortdurend heen en weer. 't Is onuitstaanbaar. 't Is net of een plaaggeest met twee handen op mijn lichaam drukt en mij voortdurend heen en weer beweegt, van rechts naar links, van links naar rechts. Nu besef ik het voor 't eerst heel duidelijk: om te kunnen slapen moet men onbeweeglijk lig- | |
| |
gen. Is er dan in godsnaam geen middel om ook maar even onbeweeglijk te liggen? Ik klamp mij met mijn beide handen aan de sponde vast en druk mijn hoofd opzij van 't hoofd-kussen. Zo lig ik tamelijk stil, maar voor een korte poos. Weldra verglijdt er iets en mijn hoofd begint met kleine, hard-gescandeerde bonsjes tegen het spondehout te knotsen. Het bed is vrij kort en ik ben wel zeer lang. Ik schraag me met hoofd en voeten tegen beide uiteinden; ik wil onbeweeglijk liggen! Het helpt niets. Ik blijf schommelen, wel niet zo hard meer, maar toch onverdraaglijk, juist omdat ik mij zo inspan en ten prijze van mijn grote inspanning meen recht te hebben op volkomen onbeweeglijkheid. In opstand gooi ik mij eindelijk om, spartel mijn deken weg, verschuif met mijn voet het gordijn van voor 't raampje.
Dat geeft tenminste afleiding. Als in een cinematografische jacht zie ik, bij maneschijn, de doorgereisde streek voorbijschieten. Triestige streek. Naakte boomkruinen, mistiggrijze lucht, sombere, eenzame woningen en hier en daar een verlaten en verdwaald lichtje in het veld. ‘L'áme des choses’, die uit dat alles spreekt, is van een benauwende melancholie. O! daar ergens te moeten leven! Daar te moeten verblijven, dag en nacht, winter en zomer, het ganse jaar door, altijd! De lange, sombere trein rolt klagend door die eenzaamheid. 't Is of hij somber schreide van meelijdend wee. En af en toe gilt hij het uit in langgerekte, scherpe gillen, alsof hij riep om hulp in noodgevaar. Dan snort hij voorbij een klein stationnetje, even helder verlicht, met een vlugge glans van leven en gezelligheid, als een oase in de woestijn. En dan opnieuw de grauwe, doodse, kille eenzaamheid.
Ik dommel in; maar met een blijvend gevoel van half-bewuste onbehaaglijkheid. Ik voel mijn wenkbrauwen zich fronsend samentrekken; ik voel vooral, door alles heen, dat onuitstaanbaar-plagerig heen en weer geschommel. Tot het eensklaps ophoudt! De trein staat ergens, in eindelijk verkregen stilte en rust, en dadelijk voel ik de slaap, de echte slaap, als een zegenende weldaad zacht over mij komen. Maar kort van duur, helaas, is mijn volzaligheid! Eensklaps word ik sidderend wakkergeschrikt door een wild-barbaars gebrul, dat in het gangetje weergalmt. 't Dreunt als verwoed, alles in
| |
| |
‘ein’-klanken, er moet iets vreselijks gebeurd zijn: een aanslag, de achtervolging van een misdadiger, misschien ikzelf, die een onbewuste euveldaad bedreven heb en gearresteerd word. Gebiedende vingers tikken aan mijn deur, ik hang half uit mijn bed en doe bevend open, en een angstwekkend man komt binnen, groot, fors, zwaar, met een platte pet op en een lantaarntje tegen zijn borst, bars-schreeuwend iets dat klinkt als: - Ein - jein - wein - schein!
Ik wil hem geven wat ik heb, mijn portefeuille, mijn horloge, mijn reisbiljet, als hij mij maar uit mijn bed niet rukt en meesleurt naar de gevangenis...
Tot mijn grote verbazing neemt hij alleen het reisbiljet en stopt het in zijn zak. Ik zou hem wel gaarne willen vragen of ik het nog terug zal krijgen, want mijn. ‘retour’ is er ook bij, maar vóór ik het waag heeft hij de deur reeds dichtgeknakt en is hij weg, en verder hoor ik in het gangetje zijn woeste ‘Ein - jein - wem - schein!’ terwijl zijn harde poot tegen de deuren knokt. 't Is om ervan te ijzen!
De trein is weer vertrokken en schommelt ruisend door de stilte van de nacht. Na de verwilderde opruiing van daarstraks, is er weer doffe, matte rust gekomen. Men voelt, in zijn eigen folterende slapeloosheid, het smachtend lijden van al de andere gemartelde reizigers. Langzaam, dood-langzaam verlopen de trage, donkere uren. Men weet slechts vagelijk waar men zich bevindt, welke stations de trein aandoet. Af en toe schijnt hij een hele poos te trillen en te schommelen zonder vooruit te komen; andermalen krijgt men de indruk of hij achterwaarts rijdt. Soms staat hij een lange poos stil, alsof hij aan zijn einddoel was gekomen. En die te lange stilte baart ook al onrust: men wil weten, deurtjes gaan open, stemmen informeren, voetstappen lopen heen en weer, tot de trein zich langzaam weer in beweging zet en 't schommelen en 't klepperen en 't schudden opnieuw de overspannen zenuwen doen trillen.
Maar in mijn kooi van slapeloosheid zijn de randen van het raamgordijntje ondertussen grijsachtig geworden. Is het de dageraad, of slechts een zinsbedrog? Mijn voet schuift het gordijntje weg. Het is de dageraad!
| |
| |
Ik haal 't gordijntje op. De trein vliegt door een grijze streek, met hier en daar vuilwitte vlekken op de grond. De sneeuw! De eerste groet van de sneeuw! De schuchtere voorbode van al de glinsterende schatten, die ons ginds hoger wachten! De dag klaart langzaam ietwat op en grijze bergen komen vagelijk in 't verschiet. O! bergen, de steeds verrassende illusie van alle plattelandsbewoners!
Er komt beweging in de wagen. Deurtjes gaan open en gesprekken klinken. 't Is als 't ontwaken en herleven na een nachtmerrie. En vlugge stappen lopen door de gangen, terwijl opnieuw een opruierige stem luid schreeuwt van ‘ein - jeinwein - schein’ en ook nog andere dingen.
Al spoedig ben ik uit mijn akelige beddebak, gewassen en gekleed.
| |
Basel; Wereldkruispunt
Hier zijn ze bij elkaar, al de slachtoffers van die folternacht! Hoe zien ze eruit, na die beproeving, in 't grijzig-kille van het vroege ochtendschemeren, ‘l'heure des condamnés à mort’. Bleek, huiverig, met getrokken gezichten. 't Moeten in 't gewone leven knappe meisjes zijn, de enkele die nu nog frisse kleuren op hun wangen hebben. Want al die eerste-klas reizigers, al die luxereizigers maken nu, met hun plaids en jassen en valiezen, de indruk van een bende landverhuizers.
Hongerige landverhuizers! In 't rauwe licht van de krijtachtig-naakte restauratiekamer verslinden zij haastig wat ze krijgen kunnen. Alles is slecht en duur, maar dat schijnt er zo bij te horen. 't Is alsof reizen iets laakbaars, iets strafbaars was. Geen genade voor de reiziger! Hij is vreemd, hij is zwak en vermoeid van de nachtreis, en daarom zal hij lijden, meedogenloos lijden. Reizen, ook voor zijn plezier reizen, is daarom nog geen plezier hebben. Reizen is armoede lijden, en de reiziger is de door de natuur geschapen en gezonden buit en vijand waar hij aankomt.
Ik heb mijn valies maar zelf weggezeuld. Er waren te veel lijders (reizigers) en te weinig genieters (dragers) en deze laatsten keken mij, mijn geld en mijn reisgoed, met superieur- | |
| |
stille minachting aan.
Nu zit ik in de Zwitserse trein, omringd door Zwitserse mensen. 't Is ook nog wel van ‘ein - jein - schein’, maar lang niet meer zo brul-luidruchtig, met dreigende gebaren. Integendeel: het heeft iets klaaglijks, iets jammerends en huilerigs. Ik kijk om mij heen en luister naar de klanken, en merk dat al die lui spreken alsof zij voortdurend allerdroevigste dingen vertelden. Geen mooi volk, die Zwitsers. Kort, dik, ineengedrongen, en zo foei-lelijk gekleed. Burgerlijk, oer-burgerlijk, actief, bijna agressief-burgerlijk zien ze eruit. En meteen ook degelijk-burgerlijk. Zij maken een door en door degelijke indruk. Zij doen de reiziger lijden en nemen 't maximum van zijn geld, wetende dat het zo hoort, aangezien hij een van God gezonden prooi en natuurlijke vijand is; maar verder geloof ik niet, dat zij hem opzettelijk zouden mishandelen. 't Ligt in hun aard niet; ze zijn er te degelijk en te fatsoenlijk en ook te ín-burgerlijk voor. Ik meen: het zou hun verder in 't geheel niet kunnen schelen wat er van de kaal-geplunderde reiziger wordt; zij zouden met klaaglijke stemmen hun dagelijkse zaken voort afjammeren en zekerlijk niet weigeren desnoods een zeer vertrouwd adres te even, waarde toerist zijn ring of zijn horloge kan te pand stelen. In Hoededoos, b.v. gebeurt zulks ieder ogenblik. Maar zoverre zijn we nog niet en de achtbare lezer zou wel niet begrijpen wat hier met dat woord bedoeld is. Een beetje geduld, alles zal klaar komen.
De trein snort voort door kale heuvelstreken, die met grijsachtig-vuile sneeuw bedekt zijn. De dag is grijs, de rook die uit de af en toe droef-gillende locomotief langs de wagens neerslaat, is zelf als grijze, neervlokkende sneeuw. Een meer, gans mistig-grijs, met saaie rijen dichtgesloten villa's langs de oever, vertriestigt nog de algemene indruk van kille verlatenheid. Waar blijven de hogebergen? Waar is de blauwe hemel en de gouden zon op ongerepte, glinsterwitte sneeuw?
Dáár zijn ze, de bergen! Ginds hoog en verre komen zij uit het verschiet te voorschijn en boven hun toppen, die steeds scherper omlijnd naar voren treden en met dikker witter sneeuw bedekt zijn, ontvouwt zich de hemel in een licht
| |
| |
azuren kleed. 't Is als een eerste vóór-openbaring van wat komen zal. 't Is als iets, dat plotseling begint te leven en de mensen in beweging brengt. De halzen reiken, de ogen kijken gretig door de raampjes, en bij een klein station waar de trein even ophoudt, komen vreemde types aan boord: bruingeelgebrande jongelui en jonge meisjes, in wintersport-kostuum, met wollen truien en slobkousen, en lange, soepele ski's over de schouder.
De sportsman voelt zijn hart popelen en zijn benen van ongeduld trillen. Wat moeten ze zon, en sport, en gezonde heerlijkheid hebben genoten, om er zó uit te zien! Als vliegende vogels zijn ze langs bergen en ravijnen neergedaald, hun glinsterende ogen zijn nog vol van de verslonden ruimten, zij ruiken als 't ware naar frisse kracht en gezondheid.
| |
Chur
De trein stopt, de reizigers naar de hoge bergen worden afgeladen. Talrijk staan ze daar eensklaps op 't perron, met koffers en valiezen, met plaids en mantels, met ski's en sleetjes, in wollen mutsen, slobkousen en truien. Zij haasten zich naar de bescheiden restauratie-kamer, waar zij vlug door Zwitserse meisjes worden bediend. Vlug, maar op een diepklagende jammertoon, alsof iets allerakeligst gebeurd was. Waarom toch jammeren die lui bij alles wat ze zeggen zo erbarmelijk! De ‘kalbsbraten’ die ik met zachte stem bestel, wordt door het jachtend dienstmeisje weer verder doorbesteld met een huilerig gejank van haast onmenselijke narigheid. ‘Ein kalbsbraaaaaaten’ klinkt het tremolerend, alsof er 'k weet niet hoeveel aa's in waren, en al de andere bestellingen gaan op diezelfde foltertoon van mond tot mond. 't Is niet om aan te horen; de levenslust verstijft in je aderen. Met neerslachtig gezicht verorber ik mijn ‘kalbsbraaaten’ en mijn ‘weieieiein’. Zo spoedig mogelijk ontvlucht ik aan de benauwende drukking van die jammerpoppen en 't ogenblik daarna zit ik in het reeds volgepropte miniatuur-bergtreintje, dat mij in 't heerlijk sneeuw- en zonneland zal brengen.
| |
| |
Het is een lange en aanhoudende verrukking!
Weg is de vuilgrijze sneeuw en de mistige lucht, herschapen in een wonderzuiver kleed van zilver-glinsterende weelde onder helderblauwe lucht en warm-stralende zon. De kleuren en vormen zijn frank, integraal, strak en bijna hard. Een bergtop is een scherp-blanke, grillige, als het ware met een mes geknipte lijn in 't fel-azuren laken van de hemel. De sparrebossen staan groen-donker, elke stam gemskleurig rijzend uit de sneeuw, elk takje met zijn ideaal-wit pakje sneeuw beladen, als hoopjes watten voor een kerstfeest er zorgvuldig opgelegd; en de gestolde watervallen hangen strak tegen de steile rotswanden geplakt, wit-groen als teer, doorschijnend was, met in hun stijve buitel-lijnen nog al de woeste golvingen en sprongen van het levend, vloeiend en neerstortend water. De spoorweg draait en stijgt, voortdurend. Soms hangt hij over smalle kloven, met duizelingwekkende, groen-en-blauwachtige afgronddiepten; vaak schiet hij weg, in lang en griezelig tunnelduister: een sombere gevangenis-impressie, die dan plotseling weer, als het geluks-ontwaken na een helse nachtmerrie, in de stralende verrukking van een toveroord verandert.
Af en toe een nietig dorpje: een hoopje gele houten huisjes, half-verzonken, half-bedolven onder meterdikke sneeuw. De spoor krult en draait er zich omheen, men ziet de platgetreden straatjes, de kleine deurtjes, de kleine mensjes die daar als kaboutertjes lopen. Hoe leeft men daar, en wie leeft er? Wat doet men er gedurende de zes of zeven dikke-sneeuw-en-wintermaanden? Voelt men er zich, van alles afgezonderd, levend begraven? En is de werkelijke dood er bijna geen gebeurtenis: het eenvoudig overgaan van 't ene graf naar 't andere?
Steeds hoger en steeds steiler stijgt de weg en meteen sluiten zich kolossale bergen in overweldigende blokken dichter bij elkander aan. 't Zijn als verbolgen reuzen, die met titanen-gebaar de weg willen versperren. Zij staan in woeste scharen om ons heen, zij rijzen hoog boven ons uit; zij worden somberdreigend in hun kale barheid, zij schijnen 't hijgend-puffend treintje tussen hun machtige drukking dood te willen knijpen. Het wordt iets tragisch, 't wordt als een strijd op leven en
| |
| |
dood; het treintje kan niet meer, 't is uitgeput en overwonnen,: het zucht zijn laatste, hese krachten uit en gaat onder de formidabel-opdringende knelling bezwijken, als het plotseling, op het allerlaatste ogenblik, gelijk een doodgejaagd beest, dat nog een ongehoopte schuilplaats vindt, met een schrapende noodgil onder een tunnel verdwijnt. Het is gered, we zijn allen gered; in schuifelende vaart donderen wij nu naar beneden, en eensklaps komen wij uit in een droomwereld, in een onuitsprekelijk-bekorende vallei van glinsterend zilver-blank, van stralend goud, van hemels azuurblauw, met overal opgewekt leven en beweging, met vlaggende hotels en villa's, met schaatsende, arrende, skiënde en sleeënde mensen, één wonder, stralend winterfeest van uitbundige opgetogenheid, alsof het doel en de illusie van het ganse leven hier verwezenlijkt en bereikt was.
De druk-bevolkte dorpjes volgen 't een na het ander als in snelle cinematograaf-vertoning op. Hier is Samaden, bijna een stadje; dáár ligt het liefelijk Celerina, ginds verder 't oude, pittoreske Cresta, en even daarover, nog verborgen door de Cresta-heuvel: Hoededoos! Maar nergens houden wij ons op. Dat alles blijft opzij liggen voor later, en wij stomen door naar het zeer nabije einddoel van onze reis: naar Pontresina!
Daar zijn we er. O, die heerlijk-frisse, prikkelende lucht! 't Is als champagne, die zalig-dronken zou maken, zonder te benevelen! Haast geen mens wil van de grote hotelslee gebruik maken. Die moet maar dienen voor de koffers. Iedereen gaat te voet, verrukt van uit de benauwd-warme treinen in de frisse lucht te zijn.
De avond daalt; de stralende oranjezon neigt naar de hoge kimmen, ginds verre, achter Hoededoos; en aan de overzijde van de vallei, hoog boven Pontresina, kleuren zich de witte toppen met machtig-schone tinten van goud-rood. Oranjerood en wit, op een nu donkerblauwe hemel, 't is als een glorievlag...!
De stilte is volkomen, indrukwekkend, overweldigend. Geen ademtochtje in de lucht. Het ganse, witbesneeuwde berglandschap wordt één strakke immensiteit en de kou, die eensklaps ijzig is geworden, maakt nog aangrijpender de in- | |
| |
druk van gestolde doodsheid. Het zonnef eest is voor één dag, weer over, alles behoort nu tot het donkérstill koninkrijk van de nacht.
Ginds, tegen de berg, glimmen de talrijke, elektrische lichtjes van de grote hotels. Daar moet men nu maar heen. Daar heeft het leven zich in warme gezelligheid teruggetrokken. Wel is er geen muziek en zang, en spel, gelijk in Hoededoos; maar des te liever: is er intimiteit, en rust, en zacht-strelend comfort. Er is, wat in Hoededoos totaal ontbreekt, gezellige en toch rijke, ja, zelfs luxueuze en voorname huiselijkheid. Hoededoos loopt niet weg, en wij zullen en moeten er komen; maar nu nog niet; morgen, overmorgen, later, als de behoefte zich doet voelen.
| |
Hoededoos
Hoededoos is de doos waar een hoed - een dameshoed - in zit.
Hoededoos is het meisje dat de hoed van de dame naar huis brengt.
Hoededoos is de ouwe heer (le vieux marcheur) die met meer dan vaderlijke belangstelling het hoedemeisje langs de straat volgt.
Hoededoos is de dame (de verondersteld enigszins lichte dame) die de hoed zal dragen.
Hoededoos is het hotel (het luxehotel) waar de lichtzinnige dame, en wellicht ook de ‘vieux marcheur’ zijn afgestapt.
Hoededoos, tenslotte, is de plaats, de luxeplaats, waarin dat hotel zich bevindt.
Zo zijn er hoededoos-steden en andere, die dat niet zijn. Utrecht, bijvoorbeeld, is helemaal niethoededoos. Den Haag daarentegen, is wel een tikje,hoededozerig.
Hoededoos is vrouwelijk, past alleen en uitsluitend bij vrouwelijke steden. Amsterdam, bijvoorbeeld, al lijkt het nog zo vrij, is in 't geheel niet hoededoos. Toch is er een groot verschil tussen de onhoededozerigheid van Amsterdam en Utrecht. Utrecht is integraal en virginaal onhoededoos, Amsterdam viriel-onhoededoos.
| |
| |
Hoededoos, flink-hoededoos is-Brussel. Parijs is dat natuurlijk nog een heel eind meer; en boven Parijs hoededozen zegevierend Nice, Monte-Carlo en Oostende.
Maar toppunt hoededoos, maar maximum hoededoos en tiptop hoededoos is St. Moritz in de winter!
De lieve natuur heeft dat oord uitverkoren tot het nec plus ultra waarvoor het bestemd is; of, beter gezegd, de mensen hebben er tot het uiterste partij getrokken van wat de natuur zo mild aanbood. Het is er wel niet mooier dan in Pontresina of veel andere plaatsen, maar door de eigenaardige ligging staat er één uur langer zon, en dát is hoofdzaak. Leven, in die oorden, is zich koesteren in de zon, genieten van het wonder samentreffen van de winter-en-de-zomervreugden op één zelfde plaats; en zo leeft men in St. Moritz elke dag ruim één uur langer dan in andere plaatsen: Vandaar die op-elkaar-ho-ping van prachthotels, van luxe en weelde, van hoog-opgevoerd genotsleven. Nergens in de wereld is het voller, duurder, weelderiger. Nergens is zoveel genot-voor-geld in een zo kort bestek bijeengebracht.
Het is de triomf en de glorificatie van Hoededoos?
Al die prachthotels liggen er aan één kant van het meer, stralend in de zon. Al de opwindende wintersporten zijn daar om en bij en wandelaars en toeschouwers hebben ideale plaatsen in die heerlijkheid, vanwaar zij alles, kuierend of zittend, kunnen zien. Want, is St. Moritz vooral 's avonds hoededoos, overdag leeft het uitsluitend en alleen van en voor zijn verschillende sporten. Het is er 't paradijs der wintersporten en ik kan mij 't overweldigend geluk van een gezond en flink jong mens voorstellen, die daarvan ongebreideld, met volle teugen mag genieten.
| |
Skeleton
Vanmorgen ben ik voor het eerst naar de ‘Skeletons’ gaan kijken.
Over de lange, dik-besneeuwde heuvel, die het lief dorpje
| |
| |
Cresta van St. Moritz scheidt, is, door allerlei-wendingen en bochten, tussen rotsen en sparren, een-smalle ijsgoot gegraven. Ginds omhoog staat een man, of ook al een vrouw, toegetakeld als een eskimo, met het klein sleetje, de ‘skeleton’ aan de hand, klaar om de berg af te glijden. Een sein. De ‘racer’ legt zich plat op de buik op 't sleetje neer en bliksemt de ijsgladde, steile helling af. Hij stuurt met zijn voeten, waaraan scherpe, stalen klauwen zijn bevestigd, griezelig als de grijnstanden van een draak. Hij slingert tussen de muursteile bochten, waar hij, door zijn dolle snelheid meegesleept, als een klauterdier hoog tegen opklimt; een ogenblik verdwijnt hij gans uit het gezicht, maar dadelijk is hij daar weer en in het laatste, rechte eind vliegt hij als de schietspoel van een weefgetouw voorbij, om daar in de diepte weer een heuvel op te klimmen, waar hij door zijn eigen uitstervende vaart geremd wordt. 't Is afgelopen. 't Heeft een minuut of twee geduurd en een andere staat reeds klaar. Maar niet allen zijn zo knap, dat ze 't er even goed afbrengen. Soms slingert er een met geweld bovenuit een bocht, en, als toevallig op die plaats een boom staat, helaas...! Staat er niets, dan is het maar een droog sneeuwbad, dat een witte wolk doet opstuiven, en hij mag herbeginnen.
Beneden de heuvel worden de kleine sleetjes achter grote paarde-arren aangehangen, en zo komen zij weer naar boven.
| |
Bobsleigh
Altijd een flinke, stevige man op de voorplaats, de beide handen om de stuurtouwen gekneld. Die heeft nu eens werkelijk het leven van de anderen in zijn handen. Een tweede, flinke kerel achter aan de remmen, men, en, tussen die beiden, plat-achterover uitgestrekt op de lange, platte slee, drie zorgvuldig-ingepakte hoededozen.
Aan het stralend gezicht van de drie hoededozen kan men zien, dat ze liggen te genieten. Zij zijn de passieve kracht van 't sneltuig, zij hebben niets te doen dan af en toe te gehoorzamen aan het commando van de stuurman: ‘one two bob, one
| |
| |
two bob, one two die’, 't lichaam vlug voorover en weer neer, om: meer vaart te geven.
Daar gaat het: eerst langzaam, weldra razen dvlug. Bij iedere bocht staan wakers, donkere, bijna blauwzwart gebrande Italianen, die elkaar, met een lang-slepend ‘acht... ung’ de naderende komst aankondigen. De bochten zijn nog hoger en nog steiler dan bij de skeleton-vaart. Meters hoog, in onbegrijpelijk evenwicht, vliegen de ‘bobs’ er langs. De kleinste misgreep van de stuurman en zij buitelen om: slee, mannen, hoededozen hals over kop en alles door elkaar. 't Gebeurt. Dan stuift de mulle, dikke sneeuw als onder een lawine op, tenzij ook daar een telegraafpaal of een spar staat en de zilverwitte sneeuw al dadelijk rood gekleurd wordt. Hoeveel hebben er daar hun leven al gelaten? Hoeveel armen en benen zijn er al gebroken? Never mind! De opwinding is zó groot; dat men er de kans voor overheeft.
Beneden wachten de arren, evenals voor de skeletons. De ‘bobs’ worden eraan vastgehaakt en de ‘racers’ strekken zich uit, wie in de ar, wie op de ‘bob’ plat op de rug en sigarettenrokend, ook de hoededozen, tot ze weer boven zijn, om nog eens te beginnen.
| |
Ski
Op zijn lange, smalle, platte, houten schaatsen, van voren sierlijk opgekruld, van onder in het midden ietwat uitgehold, zodat de benen kunnen veren, glijdt de slanke, elegante skiër, met zijn lange hulpstok in de hand, langs de wegen, over bergen en door dalen. Soms heeft hij moeite om te stijgen en duwt stevig met zijn stok; maar, is hij eenmaal op de hoogte en ziet hij, wijd vóór zich uit, in 't diepe dal, geen hindernissen, dan neemt hij zijn aanloop en als een donkere vogel komt hij over 't glinsterwitte veld gevlogen, zó licht, zó zacht, zó gracieus, dat het een droom lijkt, een van die wonderen, die men 's nachts in zijn slaap ziet gebeuren, en waarover men 's ochtends, bij het nuchter daglicht, ongelovig glimlacht.
Hij snelt, hij vliegt, maar ginds, tussen de bossen, is een bruuske, steile helling, een ravijn, waar hij in of overheen
| |
| |
moet. Zijn scherpe ogen hebben het bijtijds gezien, hij heeft de keus, maar zonder aarzelen, tussen de ‘telemark’ of de sprong. Kiest hij de telemark, verrukkelijk-mooie beweging dan veert hij even door zijn knieën, vermindert een ietsje zijn vaart, zwenkt het ene been vooruit, in een brede, sierlijke bocht, en net als een schip dat vóór een havenmond het anker werpt, komt hij, bijna plat-neergestreken en toch nog op zijn schaatsen staande, in een opwolkende sneeuwpluim, vlak vóór de afgrond stilhouden. Is hij echter onversaagd en waagt hij de kans van de sprong, dan stuwt hij zich met alle kracht vooruit, zwaait met zijn armen om nog groter vaart te krijgen, zweeft even door de ruimte, 't lichaam rechtop, de lange schaatsen hangend... en met een doffe plof valt hij in de diepte neer; waar hij, ofwel in 't sneeuwbad duikelt, of flink en kranig; met een duizelingwekkende snelheid verder vliegt.
| |
Curling
Ouwe-herenspel. - In de stralende zon, vlak vóór of naast ieder van de luxehotels, is een spiegelgladde ijsbaan aangelegd. Op het ene uiteinde van die baan staat een kegel. Aan het andere uiteinde ligt een mat of plank op 't ijs; en van daaruit mikken de ouwe-heren naar de kegel met zeer zware, logschuivende voorwerpen, die de eigenaardige vorm vertonen van een grijze, plat-neergestreken eend met hals en kop, maar zonder poten. 't Kost moeite om het logge ding tot aan de kegel door te schuiven;, de grote meerderheid bereikt het maar ternauwernood, en de ouwe-heren lopen hartstochtelijk, gewapend met een bezem, met hun glijdende eend mee en vegen zo vlug mogelijk het baantje vóór haar schoon, opdat zij toch aan het doel zou geraken. Hoogst-geanimeerd zijn ze voor dat spel, de ouwe-heren. Zij gesticuleren en schreeuwen, zij winden zich op, zij doen het maximum van wat ze nog kunnen en kijken naar geen ander spel of sport, geheel en al in hun eigen ouwe-herenspel geabsorbeerd.
| |
| |
| |
Schaatsenrijden
Naast de curling-baan glinstert de ijsbaan van de schaatsenrijders. De muziek speelt meeslepend en de gracieuze paren walsen. Zij buigen verend door hun knieën, zij zwieren sierlijk rond, laten elkander los, vinden elkaar terug, gaan rechts, gaan links, gaan voor- en achteruit, steeds licht als vogels zwevend en in de glinsterende zon schieten de stalen schaatsen gouden vonken, terwijl de warme, bruingebrande aangezichten stralen van gezondheid en genot.
Andere, eenzame rijders voeren ontzaglijke kunsten uit. Wat ze doen over 't ijs is als 't ware tekenen en schrijven met hun voeten, terwijl het lenig lichaam zich in de wonderbaarlijkste en onverwachtste slingeringen kronkelt. 't Is of ze van caoutchouc zijn. En dat kost alles schijnbaar niet de minste moeite; dat gaat zomaar, dat zweeft en deint en tolt en dwarrelt; 't is alsof die soepele wezens andere organen dan het gros der mensheid hadden, inwendige organen van een wondere gecompliceerdheid, waarmee zij bewegingen uitvoeren, waarvan een gewoon mens het mechanisme niet begrijpt.
| |
Arren
Onder bont en plaids en mantels, rillerig ondanks de hete zon, zitten de rijke, dikke dames die aan sport niet meedoen, als roerloos-ingepakte mummies in de opgetooide arren. Onder pluimgewuif, onder zilverbelletjes-gerinkel komen zij van Pontresina, van Celerina, van Camper of Silvaplana, en vóór ze thee gaan drinken kijken ze nog even naar de bobbers, naar de skiërs, naar de schaatsenwalsers of de ouwe-heren aan hun curling-spel.
Men kan niet weten of ze zich vervelen of vermaken. 't Zijn meestal oude hoededozen en men ziet niet veel van hun gezicht. Zij hebben kleine hondjes in hun grote moffen en als die hondjes zich bewegen of gaan blaffen, schijnt dat van meer belang dan alles wat zij zien. Het maakt hen onrustig:en zenuwachtig, zij geven gauw een wenk aan de koetsier en onder pluimgewuif en zilverbelletjes-gerinkel glijden de arren verder door.
| |
| |
| |
Ski-skjoring
Het paard, zo eenvoudig mogelijk opgetuigd: niets dan een hoofdstel en twee buitengewoon lange leidsels, waarvan de ‘skjörers’ de twee saamgebonden uiteinden flink vasthouden. Hij, blootshoofds, met een dik-wollen sjerp om zijn hals; zij, heel kort-en-nauw gerokt, of zelfs als een gewoon man gebroekt, met hoge slobkousen, witte trui, wit-wollen mutsje. Het paard loopt in een flink gestrekte draf; en op hun ski's glijden zij mee, heel dicht tegen elkander aangesloten, de bergen in. De hoeven van het paard strooien de opgezweepte sneeuwbrokken om hun gezicht, de felle wind van de vlugge vaart blaast hun het water in de ogen, maar onvermoeid en onversaagd gaan zij steeds verder, strak vóór zich uitkijkend over het witte veld, onder azuren hemel en oranje zon, door hun genot als 't ware gehypnotiseerd.
Soms brengen zij afwisseling in de rit. Hij bindt af, laat zijn ski's ergens achter in een ‘wirtschaft’ en springt bovenop de rug van 't paard. Zo rijden zij verder. Zij alleen wordt ‘voortgeskjörd’. Maar op haar beurt wil zij daar ook van proeven, zij geeft hem haar ski's en neemt zijn plaats in bovenop het paard, ook schrijlings rijdend zoals hij deed, en nu is zij het, die hem voortskjört.
Eindelijk keren zij terug. Hij vindt zijn ski's weer waar hij die gelaten had, en, netjes naast elkaar zoals ze zijn vertrokken, trots in hun ski-bewustzijn van twee knappe skjörers, eindigen zij de rit door Hoededoos, waar dat lang nog niet alledaags tafereel telkens een beetje bewonderende sensatie verwekt.
| |
Luge
Op een klein heuveltje, volop beschenen door de zon, een heuveltje dat daar gans alleen, als een artificiële witte stolp, midden in het sneeuwveld staat, hebben de ‘lugers’ zich in een druk-geanimeerde schaar verenigd. 't Zijn meestal kinderen: jongens en meisjes met hun gouvernantes; en in uitgelaten joeling wagen zij zich met hun kleine sleetjes van de gladde
| |
| |
helling af, glijdend, schuivend, rollend, buitelend door elkaar, één dolzinnig warboeltje van spel en vreugd, in winterpret en zonnetinteling.
Breughel heeft zulke tafereeltjes van ijs-en-sneeuwjool geschilderd. Hier is het als het ware 't kweeknest van de toekomstige ‘racers’. Over enkele jaren staan die fijne spillebeentjes stevig op ski's en op schaatsen en zullen die kleine handjes krampachtig-hard het staal van de ‘skeletons’ of het stuurtouw van de ‘bobs’ omknellen. Nu reeds komen de ouwe-heren met belangstelling kijken; en de knappe gouver-nantes, die meedoen, genieten er onbevangen en zelfs een beetje hoededozerig van hun vrijheid, blijkbaar gestreeld door de bewonderende blikken van de ouwe-heren, die beneden aan de heuvel staan, om hen van boven te zien afkomen.
| |
De sportgrokkers
Met onbezoedelde, indrukwekkende prachttruien, met onberispelijke slobkousen en sneeuw-en-waterdichte vetlaarzen, zitten de sp ortgrokkers de ganse, godse dag in de grote hals van de luxehotels. Zij genieten van de stralende zon door de hoge spiegeiramen en hun gezichten zijn net zo rood-en bruingebrand als van de bobbers, de schaatsenrijders en de skiërs daar beneden in de prikkelende, scherpe lucht.
Zij zijn van middelbare leeftijd en stevig voluum. Zij roken en grokken en kletsen er maar lustig op los en nog nooit heeft een sneeuw- of modderspatje de virginale reinheid van hun prachtpakken geschonden. Zij komen in sport-tenue uit hun kamers, zij lezen hun couranten in sport-tenue, zij lunchen en theeën in sport-tenue en 't is hun als een rouwverdriet wanneer zij 's avonds in gesteven hemd en rok moeten verschijnen.
Zo blijven zij daar vele weken. En als ze thuis komen zullen ze praten over de versterkende hoge berglucht en hun familie zal vertederd jubelen dat zij er zo krachtig en gezond uitzien en dat het op hun leeftijd wel een zegen is nog zo flink aan die verrukkelijke wintersporten mee, te kunnen doen.
| |
| |
| |
Het thee-uur
Maar de stralende heerseres van de dag neigt naar de hoge westelijke kimmen en 't is als een kille, grijs-opalen mantel, die zich langzaam over alle dingen uitspreidt. De bobsleighs worden voor het laatst weer opgehaald, de schaatsenrijders binden voorgoed af, de skiërs stampen de sneeuw van hun zware vetlaarzen, de ouwe-heren staken hun boeiend curling-spel.
Zoals ze van buiten komen, in wollen mutsen, slobkousen, sportpakken en truien, zo vullen ze in dichte drommen de theehuizen en hotel-hals, waar het elektrisch licht reeds schittert en waar de zigeunerorkesten rammelen en jammeren.
Dat is wel ‘het’ uur van de dag. Men monstert elkaar, na al die uren van gescheiden en verspreid zijn. De gezichten zijn bruinrood, de houdingen getuigen van vermoeidheid, de truien zijn bezoedeld, de loggeschoeide voeten slepen. Alleen de vette sportgrokkers en de heropgeleefde ouwe-hoededozen zien er uitgerust en pienter uit. Maar de thee zal dat alles bij de anderen ook weer goedmaken. Zodra eenieder bediend en verzadigd is, komt er fleur over 't gezelschap en de gesprekken galmen op, in alle talen.
Waar komen ze vandaan, al die lui? Uit welke oorden van de verre wereld zijn ze hier naartoe gestroomd? Er zijn wondere typen bij; men moet ze zo eerst in de rust aanschouwen om er opvallend door getroffen te worden. Dáár zit een tafeltje met Fransen: drie heren en een dame. Wat is ze: prinses of hoededoos? Of allebei? Zij is geheel in witte serge gekleed. Z'is lang en slank, niet jong meer en heeft prachtig-mooie, valse tanden. Haar handen zijn overladen met ringen tot het uiterste. De kleur van haar gezicht is niet te benaderen onder de dikke poudre-laag, het haar is geel als hennep, de lippen zijn als 't ware rauw-gevild, en de ogen, de grote, donkere ogen heeft zij nog groter en donkerder gemaakt, door ze onder en boven met zwart te omsmeren. 't Is als een nachtmerrie-verschijning, als een recalcitrant lijk, dat weer over de wereld is komen lopen. Maar hoe dan ook, succes heeft zij, de drie jongelui maken haar assidu het hof, schijnen zich bijzonder in
| |
| |
haar tegenwoordigheid te vermaken.
Vlak daarnaast, aan een ander tafeltje, zit een gans verschillende, talrijke groep. Niet nodig te vragen wie dát zijn. Men hoeft ze maar even aan te kijken en te luisteren. Dat is een bende roofdieren. Onder hun, o zo licht vernis van oppere vlakkige beschaving, ruiken zij als 't ware nog naar de wildernis, naar de prairie en de slachthuizen. Hun taal, hun stemgeluid, is mij een foltering. Ik heb twee jaar in Amerika gewoond en nooit ben ik eraan gewend geraakt. Hoe doen ze toch om dat horribel mengsel van buik-en-neusklank uit te braken? De vrouwen, vooral de oudere, nog erger dan de mannen. Ik ken niets afschuwelijker en infamer in de wereld dan zo een rijke, dikke, zestigjarige Amerikaanse met grof gezicht en witte haren, die op luide, arrogante toon, die akelige buikklanken door haar keel en neus ophaalt.
Gunstig steken de Engelsen daarbij af! Vijandig tegenover alle opdringerij, maar zichzelf ook nooit ergens opdringend, zitten zij rustig onder elkaar, dikwijls lelijk en toch voornaam, kalm-zelfzuchtig de wereld als hun natuurlijk eigendom beschouwend, maar zonder agressief optreden uit de weg gaande, zodra men hen maar netjes-vastberaden laat begrijpen, dat er ook nog andere mensen op de aardbol leven. Even verder zitten de Duitsers. Men ontmoet twee soorten van Duitsers op reis, gemüth-Duitsers en deftige Duitsers. De gemüth-Duitsers zijn dik, vettig, vrolijk, luidruchtig, vrij onsmakelijk in hun voorkomen. Het zijn natuurmensen en ze schijnen zich meestal dol te amuseren. De deftige Duitsers zijn insgelijks dik, maar stroefdik en stug in hun deftigheid, zonder de minste uitbundige pret. Gemüth-Duitsers zien wij in Hoededoos niet; 't zijn deftige Duitsers die daar aan 't tafeltje zitten. Zware mannen met monocles en gekorven gezichten; fade meisjes met blauwe ogen en blonde haren. Ze zijn Engels gekleed, maar 't staat hun niet: een Duitser past niet, heeft geen chic in sportkleren. Men voelt een poging die niet lukken kan. En 't is of ze dat zelf ook voelden: de mannen kijken stuurs, de meisjes kijken schuchter naar de echte losse, lenige sport-Engelsen en in hun blikken ligt spijt en naijver. 't Gaat niet, 't zal nooit gaan, 't zal steeds een machteloos plagiaat blijven.
| |
| |
De muziek speelt, de kelners zijn druk n de weer en onophoudend komen steeds nieuwe bezoekers aanzetten. Wat al typen, wat al rassen! Daar komt een Adonis, een veroveraar binnen. Wat is hij mooi met zijn vet-glimmende, zwarte haren, zijn fluweel-donkere ogen, zijn zwarte, opgekrulde snor. Een Italiaan: type van schoenmaker of mandoline-speler, Santa-Lucia-zanger, gentleman-cambrioleur of zakkenroller! Maar wat is hij mooi en onweerstaanbaar en wat kijken de hoededozen hem begerig-smachtend aan!
Hier is wat anders, waar komt die vandaan? Een grote, forse kerel met een dik gezicht, dat absoluut leiblauw is. Hoe komt iemand aan zo'n gezicht? Je schrikt ervan. Hij keert zijn griezelige kop half om en in de hals zie ik een lange, donkere streep, alsof men hem had willen ophangen of onthoofden. Komt hij ergens uit de oerwouden van Paraguay of Patagonië en heeft hij daar alvast aan een tak gehangen; of is hij werkelijk onthoofd geweest en heeft hij dan zijn kop cadeau gekregen, die hij weer, zo goed en zo kwaad als het ging, op zijn hals heeft gezet! Griezelig, allergriezeligst, om van te nachtmerriën!
En wát komt dáár eindelijk aan, dat klein gedrocht, dat wurm, met ronde, uitpuilende oogjes, als van een pasgeboren kip, die uit de eierschaal oppiept? Hij komt zo op de wereld, hij heeft nog nooit iets gehoord of gezien, hij moet nog alles leren, en, om te beginnen kijkt hij nuchter-geestdriftig, met verbaasde, opgekittelde ontroering naar de mooie hoededozen. Arm, onnozel, pasgeboren kuiken, wat zal die geplukt en afgekloven worden!
| |
De avond
Ontelbaar schitteren, onder de donkerblauwe vries-en-sterrenhemel, van onder tot boven de verlichte raampjes in de luxehotels. De dames en de heren zijn zich aan 't verkleden! Langzaam aan, in kleine groepjes komen zij beneden en zij lijken op de vermoeide en versjouwde sportlui van daar straks niet meer. De hoededozen zijn keurig gekapt, glinsterend van juwelen, ontroerend gedecolleteerd. De heren zijn in rok of
| |
| |
dressed-jacket, de bruingebrande hals omgordeld door een stijve kraag, het hard-gesteven borst-stuk glimmend als een zilveren kuras. Allen doen nu deftig, plechtig, in bewuste avond-voornaamheid. Zij kuieren langzaam naar de grote eetzaal en nemen plaats aan kleine tafeltjes.
Waar komt al het geld vandaan, en waar gaat het al heen, dat daar op één avond verteerd wordt? De muziek speelt, banaalromantisch en zelfs melancholisch, de kelners haasten zich hijgend, de ‘obers’ doen gestreng en gewichtig, de champagne knalt overal, en toch is er wel drukte maar geen echte vrolijkheid en men denkt, niet zonder weemoed, aan kleinere, goedkope plaatsjes, waar het zo aardig en zo gezellig kan zijn. Er is bepaald iets overladens en daardoor iets ongezelligs over het geheel en de beklemmende stemming wordt eerst wat losser en gewoner nadat 't diner is afgelopen en allen weer hier en daar in intieme groepjes zijn verdeeld. Er wordt gedanst, doch weinig, en zonder echt animo. Er wordt vooral gefluisterd in stille hoekjes en hartstocht en begeerte glinsteren in de ogen. 't Is net of al die lui iets zeer opprikkelends onder elkaar te komplotteren hadden. 't Is Hoededoos, de wereldmacht van Hoededoos, die zich nu onweerstaanbaar openbaart! Dat eindigt de dag, dat hoort er zo bij, als slotsport van een etmaal.
| |
De nacht
De volle maan is op, en 't zal nu wel iets zeer bijzonders zijn om te voet over Cresta en Celerina naar Pontresina terug te keren. De dikke sneeuwschoenen aan, de mantelkraag op, en vooruit maar! Adieu, Hoededoos!
De maan staat al vrij hoog boven de bergen en 't is als in een maanlandschap dat men nu wandelt. Een overweldigende, strakke, dode wereld, waarin niets, absoluut niets meer beweegt. Het is een tafereel van eeuwigheid. De mens is niets meer in die versteende en vervrozen roerloze oneindigheid. Zelfs de lucht, de kille, doodstille, donkerblauwe sterrenlucht is als een gestolde reuzenkoepel boven de versteven aarde. Wat lijkt het alles klein, nu, 't geen de mensjes hier vandaag met zoveel gewichtige drukte hebben uitgevoerd!
| |
| |
Kijk eens hier, dat bleke, nauw-zichtbare geultje tussen die sparren: dat is hun bobsleigh-baan, waar ze zo 'n beweging over maken! En daar, dat glimmend ijsgreppeltje: hun skeleton-run, waar ze zich geregeld de nek komen breken. Hier, die kleine, vierkante vakjes, dat zijn hun schaatsbanen, waar al die mooie kunsten worden uitgevoerd en daar even verder zie je waarachtig ook nog de curling-baan, de grote opwinding der ouwe-heren. En verder is er niets meer: niets dan de helle, witte maan, over de woeste bergen en de glinsterende, dood-eenzame verlatenheid van de valleien.
Elf uur! Ergens slaat een torenklok het nachtelijk elf uur. En ginds, aan de overkant tegen de bergen, tintelen de lichtjes van Pontresina. Ook dáár, evenals in Hoededoos, zijn er nog mensen op. Maar Pontresina is in het geheel niet hoededoos; Pontresina is het Utrecht van de Engadin, en, als ik in het hotel binnenkom, vind ik er de mensjes bezig met onschuldige spelletjes: slofje-onder en zulk soort; en 'k weet eigenlijk niet wat ik nu ongerijmder vind met de omgeving, het gescharrel van Hoededoos of 't slofje-onder van Pontresina. 't Hangt van de momentele stemming af. Vanavond zou ik beslist meer voelen voor Hoededoos dan voor slofje-onder. Maar Hoededoos is nu buiten mijn bereik en slofje-onder tenteert mij niet en zo ga ik maar even in de ‘bar’ van het hotel een ‘slaapmuts’ gebruiken.
Vol is het er nog, ondanks het late uur, volle drukke, lawaaiige Duitsers. Dit zijn nu eens de echte, gemüthliche Germanen. Zij drinken bier uit grote glazen, - ook de vrouwen - hun warme koppen glimmen en zij schateren van ongegeneerde, uitbundige pret.
Maar dikke, rode, lawaaiende en bierdrinkende vrouwen; 't is ook al niet dát. Wat dan wel? Het bed!... Het bed is het begin en 't einde van een dag, en 't is ook meestal het begin en 't einde van een leven.
Goede nacht!
|
|